Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/36

Deze pagina is gevalideerd

28

geworden waren op de Duitsche akkers, en heiden, zweefden den heelen dag door het bosch, zóó dicht bij hem, dat hij ze dikwijls aanraakte, en hij kon met geen enkele zijn honger stillen.

De winter was nog nauwelijks voorbij, en Smirre herinnerde zich dagen en nachten, waarin hij werkeloos rond had moeten loopen, zonder een stuk wild om op te jagen, als de trekvogels weg waren, als de ratten zich onder de bevroren aardkost verborgen, en de kippen opgesloten waren. Maar alle honger in den winter was niet zóó moeilijk te verdragen geweest als de teleurstellingen van dezen dag.

Smirre was geen jonge vos. Hij had menigmaal de honden achter zich aan gehad en de kogels om zijn ooren hooren fluiten. Hij had diep in zijn hol gezeten, terwijl de taxhondedn in de gangen kropen en hem bijna gevonden hadden. Maar alle angst, die Smirre had uitgestaan onder de scherpste jacht, was niet te vergelijken met den angst, dien hij nu voelde, telkens als het hem mislukte een van de wilde ganzen te grijpen.

In den morgen, toen 't spel begon, was Smirre zoo sierlijk geweest, dat de ganzen verbaasd waren, toen ze hem zagen. Smirre hield van pracht en zijn pels was schitterend rood, zijn borst wit, zijn neus zwart en de staart donzig als een pluim, maar toen de avond dien dag kwam, hing Smirre's pels in pruiken neer, hij baadde in 't zweet, zijn oogen waren glansloos, de tong hing lang uit zijn hijgenden bek, en er liep schuim uit zijn mond.

Tegen den namidda was Smirre zóó moe, dat hij aa 't ijlen ging. Hij zag niets dan vliegende ganzen voor zijn oogen. Hij sprong naar zonneplekken, die hij op het veld zag en naar een armen vlinder, die te vroeg uit zijn pop gekomen was.

De wilde ganzen gingen onvermoeid door met vliegen, vliegen! Ze bleven Smirre den heelen dag kwellen. Het wekte hun medelijden niet op, dat Smirre in de war, verhit, waanzinnig was. Ze gingen onbewogen door, hoewel ze begrepen, dat hij hen nauwelijks meer zag, en dat hij naar hun schaduwen sprong.

Eerst toen Smirre op een hoop dorre bladen neerzonk, volkomen krachteloos en mat, bijna op 't punt den laatsten adem uit te blazen hielden ze op hem te foppen.

"Nu weet je, vos, hoe 't het gaat, die het waagt Akka van Kebnekaise aan te raken," riepen ze in zijn ooren, en toen lieten ze hem met rust.