33
vlogen op, maar de witte bleef kalm op het veld loopen. Toen hij zag, dat de andere vluchtten, richtte hij het hoofd op, en riep hen na: "Jelui hoeft niet weg te vliegen voor die daar. Dat zijn immers maar een paar kinderen!"
't Kleine ventje, dat op zijn rug had gezeten, zat nu op een hoogtetje, aan den kant van 't bosch, en plukte een dennenappel uit elkaar om bij de zaadjes te kunnen komen. De kinderen waren zóó dicht bij hem, dat hij niet over het veld naar den witten gans durfde loopen. Hij verstopte zich gauw onder een groot dor distelblad, en liet meteen een waarschuwend roepen hooren.
Maar de witte scheen bepaald van plan zich niet bang te laten maken. Hij bleef op het veld loopen, en keek niet eens, waar de kinderen heengingen.
Zij weken intusschen van hun weg af, liepen over het veld en kwamen op den ganzerik toe. Toen hij eindelijk opkeek, waren ze vlak bij hem, en nu was hij zoo verbluft en verward, dat hij vergat, dat hij vliegen kon, en haastig wegliep. De kinderen liepen hem achterna, joegen hem in een sloot, en vingen hem daar. De grootste van hen nam hem onder den arm, en droeg hem weg.
Toen het ventje, dat onder het distelblad lag, dat zag, sprong hij op, alsof hij den ganzerik van de kinderen wilde afnemen. Maar toen dacht hij er aan, hoe klein en machteloos hij was, en gooide zich neer op het aardhoogtetje, en bonsde wanhopend met zijn vuistjes op den grond.
De ganzerik riep om hulp, zoo hard hij maar kon. "Duimelot, help me toch. Duimelot, help me toch!"
Maar toen begon de jongen te lachen, midden in zijn angst.
"Ja, ik ben wel de rechte, om iemand te helpen," zei hij. Toch stond hij op, en liep den ganzerik na. "Ik kan hem niet helpen," zei hij, "maar ik wil tenminste zien wat ze met hem uitvoeren."
De kinderen waren hem een heel eind vooruit, maar de jongen had toch geen moeite hen in het oog te houden, tot hij aan een diepte in 't veld kwam, waar een lentebeek voortbruiste. Die was niet breed, en stroomde niet hard, maar hij moest toch ver langs den kant loopen, eer hij een plaats vond, waar hij over springen kon.
Toen hij tegen den kant was opgeklommen, waren de kinderen verdwenen. Hij kon nog hun spoor zien op een smal pad, dat het bosch inliep, en hij bleef het volgen.
Spoedig kwam hij aan een kruisweg, en hier moesten de kinderen van elkaar zijn gegaan, want van daar gingen de sporen in verschillende richting. Nu keek het ventje heelemaal verslagen.
Maar op hetzelfde oogenblik zag hij op een klein hoogtetje op de hei een wit veertje. Hij begreep, dat de ganzerik het aan