Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/42

Deze pagina is gevalideerd

34

den kant van den weg geworpen had om hem te wijzen, waar hij heen gedragen was, en daarom zette hij zijn tocht voort. Hij volgde zoo de kinderen het heele bosch door. Van den ganzerik zag hij niets, maar overal, waar hij zich in de richting vergissen kon, lag een wit veertje, en wees hem den weg.

De jongen volgde trouw de veertjes. Zij leidden hem uit het bosch, over een paar akkers, een weg op en eindelijk door de laan van een groot landgoed. Aan 't eind van de laan kon hij flauw gevels en torens, met roode tegels bedekt, onderscheiden. Ze waren versierd met lichte randen en ornamenten. Toen de jongen zag, dat daar een groot buiten lag, meende hij wel te kunnen begrijpen, wat er van den ganzerik geworden was. "De kinderen hebben stellig den ganzerik naar dit buiten gebracht en hem hier verkocht, en dan is hij zeker al geslacht," zei hij in zichzelf. Maar hij wou niet rusten, voor hij precies wist, wat er gebeurd was, en liep voort met nog grooter haast. Hij kwam niemand tegen in de laan, en dat was maar goed ook! Want zulken als hij zijn gewoonlijk bang om door menschen gezien te worden.

Op het buiten, waar hij gekomen was, stond een prachtig oud gebouw, in 't vierkant gebouwd om een slotplaats heen. Aan de oostzij was een diepe, gewelfde poort, die naar de slotplaats leidde. Tot zoover liep het ventje door zonder te aarzelen, maar toen hij daar kwam, stond hij stil. Verder waagde hij zich niet, maar hij bleef er over staan denken, wat hij nu doen zou.

Het ventje stond nog met den vinger langs den neus te peinzen, toen hij achter zich voetstappen hoorde, en toen hij zich omkeerde, zag hij een heele schare menschen de laan opkomen. Hij sloop gauw achter een waterton, die toevallig bij de poort stond, en verstopte zich daar.

Zij, die daar aankwamen, waren een twintig jonge mannen van een volkshoogeschool, die een voetreisje deden. Er was een leeraar bij, en toen zij aan de poort gekomen waren, vroeg deze hun daar even te wachten, terwijl hij naar binnen ging om te vragen, of zij het oude kasteel Vittskövle mochten bekijken.

De nieuw aangekomenen waren warm en moe, alsof ze een lange wandeling gemaakt hadden. Een van hen had zoo'n dorst, dat hij naar de waterton ging en zich voorover boog om te drinken. Hij had een botaniseertrommel om den hals hangen, en hij vond zeker, dat die hem hinderde, want hij gooide ze op den grond. Daardoor ging de deksel open, zoodat men zien kon, dat er een paar lentebloemen in lagen. De botaniseertrommel viel vlak bij het ventje neer, en nu vond hij, dat er zich een uitstekende gelegenheid voordeed om in den burcht te komen, en te hooren, wat er van den ganzerik geworden