44
"Ik geef er niet om, of ik een mensch word!" zei hij. "Ik wil met u meê naar Lapland."
"Ik moet je wat zeggen," zei Akka, "Die kabouter is heel lichtgeraakt. En ik ben bang, dat als je nu zijn aanbod niet aanneemt, het je moeilijk vallen zal er hem later weer toe te bewegen een mensch van je te maken."
Dat was nu vreemd van dien jongen: zooland hij had geleefd had hij van niemand gehouden. Hij hield niet van zijn vader of moeder, niet van den meester, niet van zijn kameraden, niet van de jongens in de buurt. Alles wat die wilden, dat hij doen zou, spelen of werken, had hij altijd vervelend gevonden. Daarom was er nu niemand, dien hij miste of naar wien hij verlangde. De eenige, met wie hij het wel had kunnen vinden, was Aasa, het ganzenhoedertje en kleine Mads, een paar kinderen, die niet als hij, ganzen hoedden. Maar echt van hen houden deed hij ook niet. Neen, heelemaal niet.
"Ik wil geen mensch worden," snikte de jongen. "Ik wil moet u meê naar Lapland. Daarom ben ik een heele week zoet geweest!"
"Ik wil je niet beletten met ons meê te gaan," zei Akka, "zoover je maar wilt. Maar denk er nu nog eens over, of je niet liever naar huis wilt. Je kunt er later zoo'n spijt van hebben."
"Neen," zei de jongen, "er is niets om spijt van te hebben. Ik heb het nooit zoo prettig gehad, als hier bij u."
"Nu, dan zullen we doen, wat je wilt," zei Akka.
"Dank u," zei de jongen, en voelde zich zóó gelukkig, dat hij schreide en weende van blijdschap, zooals hij eerst van verdriet had geschreid.