49
om met hen meê te mogen, het toch ook hun plicht was hem al het merkwaardige te laten zien, wat ze maar konden vinden.
"Ik zal hun wel eens zeggen, hoe ik erover denk," dacht hij. Maar het eene uur na het andere ging voorbij, zonder dat hij er toe kwam dat te doen. 't Lijkt misschien vreemd, maar de jongen had wezenlijk een soort ontzag voor de oude leidstergans. Hij voelde, dat het niet gemakkelijk was zich tegen haar wil te verzetten.
Aan de eene zijde van het moerassige veld, waar de wilde ganzen graasden, lag een breede steenen plaats. En nu gebeurde het, dat de jongen tegen den avond het hoofd ophief om eindelijk met Akka te spreken, en dat zijn oog op de plaats viel. Hij deed een uitroep van verbazing, en alle ganzen keken dadelijk op, en begonnen denzelfden kant uit te zien als hij. Op het eerste oogenblik dachten zij — en de jongen ook — dat alle grijze baksteenen, waaruit de vloer van de plaats bestond, pootjes hadden gekregen, en begonnen te springen, maar al gauw zagen ze, dat het een troep ratten was, die er over heen liepen. Ze bewogen zich heel snel, en sprongen voort, dicht op elkaar gepakt, rij aan rij, en er waren zoovele, dat ze een langen tijd de heele plaats bedekten.
De jongen was altijd bang voor ratten geweest, ook toen hij nog een groot en sterk mensch was. En hoe zou hij het dan nu niet zijn, nu hij zoo klein was, dat twee of drie van hen hem al de baas waren? De eene rilling na de andere ging over zijn rug, terwijl hij daar naar hen stond te kijken.
Maar 't was vreemd, dat de ganzen denzelfden afschuw van ratten schenen te hebben als hij. Ze spraken niet tegen hen, en toen ze voorbij waren, schudden ze zich, alszof ze modder op de veeren hadden gekregen.
"Zooveel grijze ratten aan 't wandelen! Dat is geen goed teeken," zei Yksi van Vassijaure.
Nu wou de jongen de gelegenheid waarnemen om Akka te zeggen, dat hij vond, dat ze hem meê moest laten gaan naar de Kulla; maar hij werd daar weer in verhinderd, doordat een groote vogel haastig neerdaalde tussschen de ganzen.
Als men dien vogel zag, zou men kunnen meenen, dat hij het lichaam, den hals en den kop van eene kleine witte gans had geleend. Maar daarbij had hij zich groote, zwarte vleugels aangeschaft, hooge roode pooten en een langen, dikken snavel, die te groot was voor den kleinen kop, en dien neertrok, zoodat het dier er bekommerd en bedroefd uitzag.
Akka legde gauw haar vleugeldekveeren terecht, en boog verscheiden malen den hals, terwijl zij den ooievaar tegemoet ging.
Ze was niet heel verbaasd hem zóó vroeg in het voorjaar in