Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/60

Deze pagina is gevalideerd

52

Einde lijk zette de ooievaar toch den jongen volkomen ongedeerd neer. Toen zei hij tot Akka: "Ik vlieg nu naar 't huis Glimmingen terug. Moeder Akka. Allen, die daar wonen, waren heel angstig, toen ik heenging. U kunt er zeker van zijn, dat ze heel blij zullen zijn, als ik hun vertel, dat Akka, de wilde gans, en Duimelot, de menschendwerg, komen om hen te redden."

Met die woorden strekte de ooievaar den hals uit, sloeg met de vleugels, en vloog weg als een pijl uit een sterk gespannen boog. Akka begreep, dat hij haar voor den gek hield, maar dat trok ze zich heelemaal niet aan. Ze wachtte tot de jongen zijn klompjes gevonden had, die de ooievaar van hem had afgeschud. En toen zette ze hem op haar rug, en volgde den ooievaar. En de jongen verzette er zich niet tegen, en sprak er geen woord over, dat hij niet meê wilde. Hij was zoo boos op den ooievaar, dat hij bijna zat te brieschen. Die leelijke, lange roodpoot dacht, dat hij nergens voor deugde, omdat hij klein was, maar hij zou hem wel toonen, wat Niels Holgersson van Wester Vemmenhög voor een flinke baas was.

Een oogenblik later stond Akka in het ooievaarsnest, op het huis Glimmingen. 't Was een prachtige, groote woning. Als onderlaag had het een wiel, en daarover lagen verscheidene lagen takken en zoden. De woning was zoo oud, dat allerlei struiken en planten wortel hadden geschoten, en als de ooievaarsmoeder zat te broeden, had zij niet alleen een heerlijk uitzicht op en over een groot gedeelte van Skaane om van te genieten, maar ze had ook wilde rozen en huislook om naar te kijken.

De jongen en Akka konden al gauw merken, dat hier iets gaande was, dat alles in de war bracht. Op den rand van het ooievaarsnest zaten twee katuilen, een oude grijsgestreepte kat en een dozijn stokoude ratten, met scheefgegroeide tanden en loopende oogen. Dat waren nu juist geen dieren, die men gewend was vredig bijeen te zien.

Geen van hen bewoog zich om Akka aan te zien, of om haar welkom te heeten. Ze dachten aan niets anders dan aan een paar lange, grijze lijnen, die hier en daar flauw te onderscheiden waren op de rotsen, die kaal en naakt waren door den winter; ze zaten er onafgebroken op te staren.

Alle zwarte ratten zwegen. Men kon hen aanzien, dat ze diep wanhopig waren, en 't wel wisten, dat ze noch hun eigen leven, noch het kasteel konden verdedigen. De beide uilen rolden hun groote oogen heen en weer, trokken met de oogleden, en spraken met booze, scherpe stemmen over de groote wreedheid van de grijze ratten, en dat ze om hen uit hun nest weg moesten, want dat ze gehoord hadden, dat ze eieren, noch donzige jongen spaarden. De oude gestreepte kat was er van overtuigd, dat de grijze ratten