Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/70

Deze pagina is gevalideerd

62

vonden dien even somber en onzinnig als het spel, dat de winterstorm met de sneeuwvlokken drijft. Ze werden gedrukt door er naar te kijken, en verlangden hard naar iets, wat hen een beetje blij kon maken.

Ze hoefden ook niet tevergeefs te wachten, want zoodra de kraaien klaar waren, kwamen de hazen aanspringen. Ze stroomden toe in een lange rij zonder bepaalde orde. Hier sprong er een alleen, daar drie of vier op een rij. Allen gingen overeind staan, en ze vlogen voort met zulk een vaart, dat hun lange ooren alle kanten uit zwierden. Onder 't springen draaiden ze in 't rond, namen hooge sprongen, en sloegen met de voorpooten tegen de ribben, dat het klapte. Sommige duikelden ettelijke malen over den kop, anderen drongen zich op elkaar, en rolden weg, als een wiel; een stond op één poot en draaide rond, een ander liep op de voorpooten. Er was geen de minste orde, maar er was veel vroolijkheid in het spel van de hazen, en al die dieren, die er naar stonden te kijken, begonnen sneller adem te halen. Nu waren vreugde en blijdschap in aantocht. De winter was voorbij. De zomer naderde. Spoedig zou het leven een en al lust zijn!

Toen de hazen uitgeraasd hadden, was de beurt aan de groote boschvogels. Honderden woudhanen, in glanzende zwartbruine gewaden en met helderroode wenkbrauwen, vlogen op in een grooten eik midden op de speelplaats. Hij, die op den hoogsten tak zat, zette de veeren op, sloeg de vleugels neer en den staart op, zoodat de witte dekveeren voor den dag kwamen. Daarop stak hij den hals vooruit, en stootte een paar diepe tonen uit de samengesnoerde keel. „Tjek, tjek, tjek," klonk het. Meer kon hij niet uitbrengen; het klokte alleen nog een paar keer diep in zijn keel. Toen sloot hij de oogen en fluisterde: „Sis, sis, sis! Hoor eens hoe mooi, sis sis sis!" En meteen werd hij zóó verrukt, dat hij niet meer wist, wat er om hem heen gebeurde.

Terwijl de eerste korhoen nog doorging met sissen, begonnen de drie, die het dichtst bij hem zaten, te zingen en eer zij hun liedje uit hadden, begonnen de tien, die wat verder naar beneden zaten, en zoo ging het voort, van tak tot tak, tot alle honderden korhoenen zongen en klokten en sisten. Ze werden allemaal even verrukt onder het zingen, en juist dàt werkte op de andere dieren als een aanstekelijke roes. Hun bloed, dat zoo juist nog licht en vroolijk door hun aderen vloeide, begon zwaar en heet te worden.

"Ja zeker! Nu is het lente!" dachten alle diervolken. "De winterkoude is weg. Het vuur van de lente brandt over de aarde."

Toen de korhoenders merkten, dat de woudhoenders zóóveel succes hadden, konden zij zich niet stil houden. Omdat er geen boom was, waarin ze plaats konden vinden, streken ze neer op