Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/75

Deze pagina is gevalideerd

67

bijna niet te zien. De tocht ging al langzamer, het blijde roepen verstomde, en de jongen voelde de kou steeds scherper. Maar nog had hij moed gehouden, zoolang hij door de lucht gereden had. En 's middags, toen ze neergestreken waren onder een klein dwergachtig dennetje, midden in een groot moeras, waar alles nat en alles koud was, waar sommige hoogtetjes met sneeuw waren bedekt, en andere kaal uit een plas half gesmolten ijs opstaken, had hij zich ook niet moedeloos gevoeld, maar had vroolijk rondgeloopen en naar bevroren boschbessen gezocht. Maar toen kwam de avond, en 't werd zoo donker, dat niet eens zulke oogen, als hij had, er door konden kijken. En het woeste veld werd griezelig en akelig. De jongen lag ingestopt onder de vleugels van den ganzerik; maar hij kon niet slapen, omdat hij zoo koud en zoo nat was. En hij hoorde zooveel geritsel en geruisch, en sluipende stappen en dreigende stemmen; hij werd zóó bang, dat hij niet wist, waar hij heen moest. Hij moest ergens wezen, waar hij vuur en licht vond, als hij niet sterven zou van angst. "Als ik 't nu eens waagde naar de menschen te gaan, voor dezen éénen nacht?" dacht de jongen. "Alleen maar zoo, dat ik even bij een vuur kon zitten en een hapje eten. Ik kon immers naar de wilde ganzen teruggaan vóór zonsopgang."

Hij kroop onder den ganzenvleugel uit, en liet zich op den grond glijden. Hij maakte den ganzerik niet wakker en ook de andere ganzen niet, maar sloop zachtjes en ongemerkt voort over 't moeras.

Hij wist niet recht, waar in de wereld hij toch was, of het in Skaane, in Smaland of in Bleking was. Maar vlak voor hij in het moeras gekomen was, had hij een groot dorp gezien, en daar ging hij nu op af. Het duurde ook niet lang, eer hij den weg vond, en al gauw was hij in de dorpsstraat, die lang en met boomen beplant was, en waar aan beide zijden hoeven lagen.

De jongen was in een van de groote kerkbuurten gekomen, zooals er zooveel zijn hooger op het land, maar die men in 't geheel niet vindt op de vlakten.

De woonhuizen waren van hout en heel sierlijk gebouwd. De meeste hadden gevels en voorgevels, met uitgesneden lijsten versierd, en serres met hier en daar gekleurde ruiten. De muren waren beschilderd met lichte olieverf; deuren en vensterkozijnen waren schel blauw en groen, of nu en dan zelfs rood. Terwijl de jongen de huizen liep te bekijken, hoorde hij heel op den weg de menschen in de warme kamers praten en lachen. De woorden kon hij niet onderscheiden, maar hij vond het prettig weer menschenstemmen te hooren. "Ik zou wel eens willen weten, wat ze zouden zeggen, als ik aanklopte, en vroeg om binnengelaten te worden," dacht hij.