Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/76

Deze pagina is gevalideerd

68

Dat was juist, wat hij van plan geweest was te doen; maar nu was zijn angst over, nu hij de verlichte vensters zag. In plaats daarvan voelde hij opnieuw de schuwheid, die altijd over hem kwam, als hij in de nabijheid van menschen was.

"Ik zal nog eerst het dorp eens bekijken," dacht hij, "voor ik iemand vraag, of ik binnen mag komen."

Aan een van de huizen was een balkon. En juist toen de jongen voorbijkwam, werden de balkondeuren opengezet, en een geelachtig licht viel naar buiten door fijne, dunne gordijnen. Toen kwam een mooie jonge vrouw naar buiten, en leunde over het hek.

"Het regent, nu komt de lente gauw," zei ze. Toen de jongen haar zag, werd hij wonderlijk beklemd. Hij had wel willen schreien. Voor het eerst maakte het hem een beetje onrustig, dat hij zich buiten de menschenwereld gezet had.

Kort daarna kwam hij voorbij een winkel. Buiten den winkel stond een roode zaaimachine. Hij bleef staan en bekeek die, en kroop eindelijk op den bok en ging daar zitten. Toen hij daar zat, klapte hij met de tong, en deed alsof hij reed. Hij dacht er aan, hoe prettig 't wezen moest, met zoo'n mooie machine over een akker te rijden. Een oogenblik had hij vergeten, hoe het met hem was gesteld, maar toen dacht hij er aan, en sprong van de machine op den grond. Hij werd steeds onrustiger. Hij, die altijd onder de dieren leven moest, zou toch wel veel missen. Menschen waren toch heel bizonder en heel knap.

Hij ging voorbij het postkantoor, en dacht toen aan al die couranten, die daar dien dag waren aangekomen met berichten uit alle oorden van de wereld. Hij zag de apotheek en de dokterswoning, en dacht er over, hoe de macht van de menschen zóó groot was, dat ze konden strijden tegen ziekte en dood. Hij kwam bij de kerk, en hij dacht er aan, dat de menschen die gebouwd hadden, omdat ze daar wilden hooren spreken van een wereld, boven die, waarin ze leefden, van God, en opstanding en eeuwig leven.

En hoe langer hij daar liep, hoe meer hij van de menschen ging houden.

Zoo zijn kinderen. Ze denken niet verder dan hun neus lang is. Dat wat het dichtste bij is, willen ze dadelijk hebben, zonder er om te geven, wat het hun kosten kan. Niels Holgersson had niet geweten, wat hij verloor, toen hij verkozen had een kabouter te blijven, maar nu werd hij er vreeselijk bang voor, dat hij nooit meer zou worden, zooals hij wezen moest.

Wat in de wereld moest hij toch beginnen om weer een mensch te worden? Dat zou hij heel graag willen weten. Hij kroop op een stoep, ging daar zitten midden in den stortregen, en peinsde. Hij zat daar een uur, twee uren, en dacht na, zoo dat zijn hoofd