Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/80

Deze pagina is gevalideerd

72

zeker op en neer langs de boomstammen sprong, alsof hij op rechte boschpaden liep.

"Kon ik maar half zoo goed klimmen als hij daar," dacht de vos, "dan zouden die daar beneden niet lang zoo rustig slapen."

Zoodra de eekhoorn gevangen en de jacht ten einde was, ging Smirre naar den marter toe, maar bleef op twee stappen afstand staan, om te toonen, dat hij niet van plan was hem zijn buit te ontrooven. Hij groette den marter heel vriendelijk, en feliciteerde hem met zijn vangst. Smirre wist zijn woorden goed te kiezen, zooals alle vossen. De marter daarentegen, die er met zijn lang, slank lichaam, zijn fijnen kop, zijn zacht vel en de lichtbruine vlek aan zijn hals, als een klein prachtdiertje uitziet, is toch eigenlijk maar een ruwe boschbewoner, en hij antwoordde bijna niet.

"Het verbaast me," zei Smirre, "dat zoo'n jager als jij zich met de jacht op eekhoorns vergenoegt, als er zooveel edeler wild in je bereik is."

Hier hield hij op, en wachtte op antwoord, maar toen de marter heel onbeschaamde gezichten tegen hem trok, ging hij voort: "'t Is toch niet mogelijk, dat je de wilde ganzen niet hebt gezien, die hier onder tegen den bergwand staan. Of ben je niet zoo flink in 't klimmen, dat je beneden bij hen kunt komen?"

Deze keer hoefde hij niet op antwoord te wachten.

"Heb je wilde ganzen gezien?" riep hij blazend. "Waar staan die? Zeg het dadelijk, of ik bijt je den strot af!"

"Nou, nou! Denk er om, dat ik eens zoo groot ben als jij, en wees een beetje beleefd. Ik wil niets liever dan je de wilde gan zen wijzen."

In 't volgend oogenblik was de marter op weg, de helling op, en terwijl Smirre er naar zat te kijken, hoe hij zijn slangachtig lichaam van tak tot tak voortbewoog, dacht hij:

"Die mooie boomjager heeft het wreedste hart in 't heele bosch. Ik denk, dat de wilde ganzen 't aan mij te danken hebben, als ze in een bloedbad wakker worden." Maar juist toen Smirre verwachtte den doodskreet van de ganzen te hooren, zag hij den marter van een tak vallen en in de beek neerploffen, zoodat het water hoog opspatte. Dadelijk daarop hoorde hij harde vleugels luid kleppen, en alle ganzen vlogen snel op.

Smirre wilde eerst de ganzen navliegen, maar hij was zóó verlangend te hooren, hoe ze gered werden, dat hij bleef zitten, tot de marter weer naar boven kwam klauteren. De stumper was druipnat, en bleef nu en dan staan om den kop met de voorpooten te wrijven.

"Dacht ik het niet, dat je een stoffel was, en in de beek zou rollen!" zei Smirre verachtelijk.