Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/92

Deze pagina is gevalideerd

84

Daar waren verschillende soorten van vaartuigen. Er waren oude linieschepen met kanonnen aan weerskanten, met hooge getouwen voor en achter, de masten met een warwinkel van zeilen en touwen bezwaard. Er waren kleine bootjes voor de vaart tusschen de klippen, met roeibanken langs de kanten, er waren kanonneersloepen zonder dek, en rijk vergulde fregatten, de modellen van de schepen, die koningen voor hun reizen hadden gebruikt. Eindelijk waren er ook de zware, breede pantserschepen met een toren en kanonnen op het dek, die tegenwoordig in gebruik zijn, en smalle glimmende torpedobootjes, die op lange, slanke visschen leken.

Toen de jongen door dat alles heengedragen werd, was hij steeds meer verbaasd.

"Dat zulke groote en mooie schepen hier in Zweden gebouwd zijn! sprak hij.

Hij had tijd genoeg alles daar binnen te bekijken, want toen de bronzen man de modellen zag, vergat hij het andere. Hij bekeek ze allemaal, van de eerste tot de laatste, en vroeg naar alles, wat hij opmerkte. En Rosenbom, de opperbootsman van de "Driestheid" vertelde wat hij wist van de bouwmeesters van de schepen, en van wie ze gecommandeerd hadden, en hoe 't met hen gegaan was. Hij vertelde van alle beroemde zeehelden tot 1809, want verder was hij er niet bij geweest.

Hij en de bronzen man vonden allebei de oude, mooie houten schepen de beste. Van de nieuwe pantserschepen schenen ze niet zoo heel veel verstand te hebben.

"Ik merk wel, dat je niets weet van dat nieuwe hier," zei de bronzen man. "Laten we daarom liever naar wat anders gaan kijken, want hier heb ik pleizier in. Rosenbom."

Nu scheen hij opgehouden te hebben naar den jongen te zoeken, en Niels voelde zich kalm en veilig daar onder den houten hoed.

Toen wandelden de beide mannen door de groote gebouwen: de zeilmakerij, de ankersmederij, de machine en timmerwerkplaatsen. Ze zagen de kranen en dokken, de groote magazijnen, de artillerie-afdeeling, het tuighuis, de lange touwslagerij en het groote verlaten dok, dat in de rots was uitgehouwen. Ze liepen de steigers op, waar de oorlogsschepen voor anker lagen, gingen aan boord, en bekeken ze als twee oude zeerobben, bewonderden en keurden af, prezen en ergerden zich.

De jongen zat veilig onder den houten hoed, en hoorde er van spreken, hoe er gewerkt en gezwoegd was om al die vloten uit te rusten, die van hier waren uitgezonden. Hij hoorde hoe leven en bezittingen waren gewaagd, de laatste penning geofferd om oorlogsschepen te bouwen, hoe bekwame mannen al hun krachten hadden ingespannen om die vaartuigen zoo goed mogelijk