Pagina:Leeuwarder Courant 1830 no 060.pdf/2

Deze pagina is proefgelezen

meente ten deel viel het vorstelijk gestoelte zoo waardig bezet te zien, en de zoo juist gekozene toespraken, welke zijne Eerw. met het warmste gevoel uitboezemde, verwekte bij de zoo talrijke schare algemeenen indruk.
Des namiddags was er diner ten Hove, waarop vele aanzienlijken genoodigd waren.
Z. M. benevens H. K. H. vereerden in den avond de Stads Tuin met hunne hooge tegenwoordigheid en werden in de met smaak versierde Rotonde door heeren Burgemeester en Wethouders, benevens eene Commissie uit den Stedelijken Raad ontvangen; weldra behaagde het Z. M. en H. K. H. deze fraaije plek gronds te doorwandelen, welke op eene allezins behagelijke en smaakvolle wijze, namens het Stedelijk Bestuur was verfraaid en verlicht; ten 10 ure werd mede namens het Stedelijk Bestuur een prachtig vuurwerk afgestoken, welks goede afloop mede veel bij bragt om de genoegens van dezen dag te verhoogen, welke in zoo onderscheidene opzigten hoogst belangrijk genoemd mag worden.
Omstreeks elf uren is Z. K. H. de Prins van Oranje, benevens Hoogstdeszelfs Zoon van hier vertrokken naar Brussel, in aller harten een duurzaam aandenken overlatende, voor de vele blijken van minzaamheid en voldoening, bij alle gelegenheden door Hoogstdenzelven te kennen gegeven.
Zoo men verneemt, is het vertrek van Z. M. den Koning op Dingsdag bepaald.

MENGELWERK.

TER GEDACHTENISSE AAN DE

JONGSTVERLOOPENE FEESTDAGEN.

Bij gelegenheyd dat zich Z. M. onze geliefde Koning, met Hoogstdeszelfs oudsten Zoon en oudsten Kleinzoon in deze Stad bevond, trok het onze aandacht dat, buiten Z. M. en Hoofstdeszelfs Vader, nimmer een der Vorsten uit zijn doorluchtig huis, in de Nederlanden, het geluk gehad heeft eenen Kleinzoon te aanschouwen, en dat, voor zoo verre wij weten, Friesland nimmer de eer heeft genoten van Grootvader, Vader en Kleinzoon, van zulk eenen uitstekenden rang, te gelijkertijd op zijnen grond te mogen begroeten.
De geschiedenis doorloopende, vinden wij, ten aanzien der Friesche Stadhouders uit het huis van Nassau, het navolgende.
Willem Lodewijk, Graaf van Nassau, geboren 1560, gestorven 1620, Frieslands eerste Stadhouder, liet bij zijne gemalin Prinses Anna van Nassau-Oranje, dochter van Prins Willem I, geene kinderen na.
Zijn broeder en opvolger, Ernst Casimir, Graaf van Nassau, tweede Stadhouder, geboren 1573, en in den krijg gesneuveld 1632, trouwde Sophia Hedwig, Prinses van Brunswijk, welke hem twee zonen baarde, die beiden het vaderlijke ambt bekleed hebben. De een, Hendrik Ernst Casimir, of Hendrik Casimir I, derde Stadhouder, geboren 1611, in den oorlog omgekomen in 1640, stierf zonder getrouwd te zijn geweest. De tweede, Willem Frederik, vierde Stadhouder, geboren 1613, gestorven 1664, ten gevolge van een ongelukkig toeval, hem door zijn eigen pistool overkomen, trouwde, in 1652, Albertine Agnes, dochter van Frederik Hendrik Prins van Oranje. Daar nu Ernst Casimir in 1632 was overleden, heeft hij natuurlijk geen grootvader kunnen zijn.
Willem Frederik overleed (als wij zeiden) in 1664, en liet twee kinderen na, van welke de zoon, eerst in 1684, zich in het huwlijk begaf, zoo dat ook deze Vorst zich niet in eenen kleinzoon heeft mogen verblijden.
Evengemelde zoon, Hendrik Casimir II, vijfde Stadhouder, geboren 1657, getrouwd in 1684 aan Amelia, Prinses van Anhalt Dessau, verwekte verscheidene kinderen; doch zijn zoon, die het geslacht voortplantte, trouwde eerst in 1709, terwijl hij zelf in 1696 overleed.
Die zoon, Joan Willem Friso, zesde Stadhouder, geboren 1687, en gehuwd in 1709, verdronk aan den Moerdijk den 14 Julij 1711, en beleefde niet eenmaal de geboorte van zijnen zoon, Willem Karel Hendrik Friso, zevende Stadhouder, geboren den 1 September 1711, in 1747 Algemeen Stadhouder, en beter onder den naam van Willem IV bekend. Deze liet bij zijne schrandere gemalinne, Anna, Prinses van Engeland, tijdens zijn overlijden in 1751, twee minderjarige ongehuwde kinderen achter.
Van de doorluchtige gemalinnen der voormelde Stadhouders, overleed de weduwe van Ernst Casimir in 1642, dus vóór het huwelijk van haren zoon. Ook prinses Anna stietf, in 1759, vóór dat haar zoon in den echt was getreden. Maar Albertina Agnes, Willem Frederiks gemalin, op het Oranjewoud in 1696 gestorven, zag haren kleinzoon haar overleven. Ook Amelia (gestorven 1726,) had dat geluk, en insgelijks Maria Louisa Prinses van Hessencassel, des uitmuntenden Joan Willem Frisoos edele gade, gestorven 1765, en onder den haar zoo vereerenden naam van Marijke Moei nog bij het nageslacht bekend. Zij genoot nog in 1754 het genoegen, hare schoondochter, Prinses Anna met derzelver beide kinderen, Prinses Carolina en Prins Willem (den vijfden) bij zich in Friesland, en bepaaldelijk op het Oranjewoud, eenigen tijd te zien doorbrengen.
Wat de Hollandsche Stadhouders, Willem I en zijne nakomelingen betreft, hijzelf, de verlosser van Nederland en de grondlegger van den Staat, liet drie zonen na; Philips Willem, geboren 1554, overleden 1618, zonder kinderen; Maurits, tweede Stadhouder van Holland enz., geboren 1567, ongehuwd en zonder wettige nakomelingen, in 1625 overleden, en Frederik Hendrik, nog op ’s voedsters lieven schoot, (als Vondel zegt), toen een vuige moordenaar den Vader des Vaderlands in 1584 doorschoot. Zijne weduwe, Louise de Colignij, stierf in 1620, en dus voor de geboorte van haren kleinzoon Willem II, (1626).
Frederik Hendrik, derde Stadhouder, in 1647 gestorven, heeft evenmin zijnen kleinzoon Willem III, geboren in 1650, gekend; en Frederik Hendriks zoon, Willem II, vierde Stadhouder, stierf nog vóór de geboorte van den zijnen. Deze Willem III, later Koning van Groot Brittanje, vijfde Stadhouder, verwekte geene kinderen bij Maria Prinses van Engeland.
Maar Frederik Hendriks echtgenoot, Amelia, Gravin van Solms, bereikte eenen hoogen ouderdom, komende in 1675 te overlijden, en zag dus haren kleinzoon de mannelijke jaren intreden. Des tweeden Willems echtgenoot, Maria Stuart, Prinses van Engeland, stierf in 1662, doch (gelijk wij zeiden,) haar Zoon was kinderloos.
Prins Willem V echter, de vader van Z. M. den Koning, overleed eerst in 1806, en zijne verhevene gade, Frederika Sophia Wilhelmina, Prinses van Pruissen, geboren in 1751, overleed den 9 Junij 1820. Beiden hebben alzoo hunne twee kleinzonen, geboren 6 December 1792 en 8 Februarij 1797, gekend, en de Vorstinne daarenboven nog twee van hare achterkleinzonen, geboren 19 Februarij 1817 en 2 Augustus 1818.
Hoe wel doet het ons, te zien, dat zulk een Koning als de onze zulke zigtbare blijken van de gunst des Allerhoogsten, boven zoo vele anderen van zijnen stam geniet. Hoe hebben zich niet aller harten dezer dagen verheugd, in het aanschouwen van den besten aller Koningen; van zijnen dapperen Zoon, wiens bloed voor onze onafhankelijkheid zoo roemrijk eens gevloten heeft; van het veelbeloovend kind, in wien vader en grootvader te herleven schijnen, en welks beminnelijke trekken zich onuitwischbaar in onze harten geprent hebben, naast de beeldtenissen van zijnen vader, van zijnen en onzen Koning. Des laatsten jaren zijn nog niet zoo hoog geklommen, en zijne gezondheid schijnt, (Gode zij dank), nog niet zoo zeer geleden te hebben, of hij kan, ais zijne groote moeder, nog eens kinderen van zijnen kleinzoon aanschouwen. Dien zoeten en reinen wellust schenke hem Hij, wiens beeld hij op aarde is, en, even als wij, moge ook ons nakroost zich met de hoop strelen, dat het Nederlandsch Koningshuis niet dan met Nederland — zelf zal vergaan. Laat ons de doorgebragte feestdagen, Lezers, die als het ware te zamen één feest waren, niet vergeten.

Het was een feest van reine vreugd,
Met diep gevoel vereend;
Een feest voor ouderdom en jeugd;
Elks hulde welgemeend.
Den welbeminden, die de Kroon
Zoo onvermoeibaar torscht, —
Des eedlen vaders dapperen Zoon,
Eens, Nederland, uw Vorst, —
Des helden kroost, ook eens, als hij,
Met vaders kroon versierd, —
Bragt ons dit feest, een feest zoo blij
Als immer werd gevierd.
Drie Vorsten, uit het Friesche bloed!
Prent, ets het in uw geest,
En kind en kindskind in ’t gemoed,
Het Friesch Driekoningsfeest!

De Redactie.

LIED

aan den KONING.

bij gelegenheid van hoogstdeszelfs verblijf in Friesland.



Wilhelmus van Nassouwen
Zijt gij van ’t Friesche bloed,
Op God was uw betrouwen
In ’s werelds zuur en zoet.
Thans wenscht Gij te regeren,
Met Vaderlijke min,
En, in de vrees des Heeren,
Uw talrijk huisgezin.


Uw Voorzaat sloeg zijn’ handen
Aan ’t juk der dwing’landij,
En maakte zeven landen
Van ’t dier’baar Neêrland vrij.
Als ooit een tweede Spanje,
Dat God verhoede! keert:
Gij Prinse van Oranje
Staat vast en onverveerd!


Eens gaf het lot zijn slagen
En trof uw’s Ouders hoofd;
Maar Gij ook moest het dragen,
Van Land en goed beroofd;
Als balling uitgesmeten,
Naar ’t overzeesche strand;
Gescheurd, maar niet vergeten,
Van ’t lieve Vaderland.


Wat hebt Gij niet geleden
o Neêrland! van dien slag:
Uw vrijheid lag vertreden,
Geen zee vertoonde uw vlag;
Gij zaagt uw zeden honen,
En door een’ Fransch Despoot
Uw rijkdom en Uw Zonen
Gevoerd in Frankrijks schoot!


Maar, God wou ’t zoo regeren;
De vorst moest, in zijn hand,
Als middel wederkeeren,
Ter redding van ons Land,
Men deed ’s volks wensch U weten
Gij gaaft uw Konings woord.
Vergeven en vergeten,
En alle wrok gesmoord!

Gij kwaamt met brave zonen,
Die wagen goed en bloed
Om ’t Vaderland te toonen
Oranjes ouden moed.
Schoon blinkt aan ’s Prinsen zijde
’t Verwinnend heldenzwaard,
Waarmeê hij ’t Land bevrijdde
En ’t ondier sloeg ter aard.


Toen is zijn moed gebleken,
Toen heeft zijn bloed gevloeid.
Toen wierp hij ’t Ridderteeken
Met eigen bloed besproeid,
Tot loon voor heldendaden,
Met ed’len zin ter aard,
En sprak: „Mijn Kameraden!
Gij allen zijt dit waard!”


De Prinsen van Nassouwen,
Zijn nog het oude bloed,
Op hen is ons betrouwen: —
En, waar ook onrust wroet,
Het Land der vrije Friezen,
Dat nieuwe boosheên haat,
Zal eer zijn naam verliezen
Dan dat het hen verlaat!


’t Is Willem van Nassouwen,
Die ons zoo wel regeert:
Weer bloeijen de landsdouwen,
Der steden pracht vermeert,
De Godsvrucht is in eere,
Om dat de Vorst Haar mint: —
Eerst dienen wij den Heere
En dan den Vorst, Gods vrind!


O Koning! Gij moogt leven,
En, diep in ons gemoed,
Sta uwe naam geschreven,
Voor ’t goede dat Gij doet. —
Gij maakt, met uwe Zonen,
O Neêrlands Lust en Hoop!
De kleinste van de Kroonen,
De schoonste van Euroop.

Leeuwarden, den 25 Julij 1830.
W.
 


DE HISTORIE

DER

COURANTEN.



Die timmert aen den wegh
En schrijft voor ’t algemeyn,
Sal staeg voor alleman
Een steen des aenstoots seyn.



Toen in de maand December van het afgeloopen jaar in de Leeuwarder Courant de aankondiging geplaatst werd, dat zij, gelijk vele anderen, ook met een Mengelwerk zouden worden voorzien, welk plan reeds twee jaren vroeger was gevormd, kwam het mij, voor het eerst in mijn leven, hoezeer ik reeds vijf en twintig jaren lang een getrouw lezer van alle dagbladen was, in de gedachten, dat ik niet eens wist hoe de Couranten in de wereld gekomen zijn, wat derzelver doel en strekking geweest was, hoedanig zij behooren te wezen en wat zij thans zijn; wat geleerde en wijze luiden er over gedacht en geschreven hebben.
Zoo als het dikwijls gaat met menschen van mijn’ slag, die hunne wijsheid ook al van anderen hebben moeten, daar zij op eigen wieken zwakjes drijven, vroeg ik eenige knappe Couranten-lezers; doch die wisten mij alles te vertellen, behalve hetgeen ik verlangde te weten. Sommigen verklaarden dat hun de Historie der Couranten zeer onverschillig was, als zij maar goed te lezen waren, en stelden zelfs de mogelijkheid, dat zij per arabier in de wereld gekomen waren. Bij anderen die louter uit tijdverdrijf en tijddooding lezen, vond ik geen beter onthaal, daar zij mijne nieuwsgierigheid zeer ongepast vonden en beweerden, dat men bij alles wat men las geenszins zijne hersenen over ver gebeurde en lang geledene dingen krenken moest. Eenigen achtteden het der moeite niet waardig zulk een nietig onderwerp te behandelen, en wel op het krachtig argument, dat eene Courant toch altijd maar eene Courant was. Een oud man, van een deftig fatsoen, die dit gesprek aangehoord had, zeide: „Zie onzen beroemden Doktor „Styl, op het woord Krant, en daar vindt gij:

Wat schriften worden minst gelezen met verstand?
Ik weet er tweederlei: den Bijbel en de Krant.

„Recipite hae pilulae, plagt de lijfarts van mijnen peetoom te zeggen.”

Ik zag rond of er ook iemand met de pillen bezig was, maar elk wees meesmuilend op zijnen buurman. — Derhalven besloot ik mijne eigene krachten te beproeven, en met behulp van het hoofd en de bibliotheek van een goed vriend, die meer weet, dan hij zich zelf verbeeld, en daarom een zeer nuttig meubel in de maatschappij is, een soort van verhaal, vertoog of overzigt van de Couranten-geschiedenis op te maken. De geschiedenis zelve wilde ik getrouw volgen, en uit goede bronnen putten, doch overigens laat ik mij aan geene banden leggen. Mij dacht: „Misschien vindt het bijval, ja wel navolgers; heb ik het geluk wat goeds op te sporen, hetgeen door een knap verstand wat aangevuld wordt, zoo kan er eindelijk eens een goed geheel van komen; — en als het dan niet te droog, te lang of te soppig is, dan zullen er onder de lezers van de bovenvermelde kwaliteit ook nog al zijn, die daarin genoegen vinden. Verandering van spijs doet wel eten.”
Eerstelijk zal ik mij dus, om ordenlijk te werk te gaan, bepalen tot den


OORSPRONG der COURANTEN.


Ik begin met de Chineezen, die wonder- en zonderbare kinderen der Schepping, om dat die voorzeker, de oudste dagbladschrijvers zijn, die wij op den bekenden aardbol aantreffen, en bij wie ook de drukkunst reeds voor vijftien eeuwen bestond.

CHINA.

Op de vijftiende bladzijde eener voorrede van de vertaling der Chou-king, heilig boek der Chinezen, gedrukt in Parijs 1770, merkt de Vertaler, de heer Deguignes aan, dat reeds sedert bijna vier duizend jaren in China Historie- en Couranteschrijvers aan het hof bestonden [1]. Men kan dus gerust aan dat Volk de eer der uitvinding

  1. Abel-Nemusat neemt duizend jaren minder. Evenwel is de massa boeken in dat Rijk, volgens deze schrijver nog al van belang, want de voorganger des tegenwoordigen Keizers had bevolen eene Keur of Bloemlezing uit de beste boeken te vervaardigen en in honderd tachtig duizend banden uit te geven. Mogt de tegenwoordige zamenpersende drukgeest het eens zoo ver brengen om zulk een werk (indien het verkrijgbaar werd,) in één boekdeel uit te geven.