Maandag 2 Januari 1893.
Deze courant verschijnt De Abonnementsprijs
Van geen blad in de provincie Limburg bedraagt de oplage een derde deel van die dezer courant.
|
Limburger Koerier.
Provinciaal Dagblad. ROTATIEDRUK en UITGAAF van WEYERHORST te HEERLEN. |
De Advertentiën van 1 tot 5 regels 30 cent, elke regel meer 5 cent; tusschen de Nieuwsberichten 15 cent; op de eerste bladzijde voor het Nieuws 25 cent per regel. – Bij ABONNEMENT groot rabat. (Door regel is te verstaan eene lijn van 4 centimeter lengte en 3 millimeter hoogte, of de plaats ruimte daarvan, naar welken maatstaf ook de grootere letters en de vignetten berekend worden.) De Advertentiën, in dit blad geplaatst, komen ook, zonder prijsverhooging, in het „PROVINCIAAL DAGBLAD“ te staan. |
BEKENDMAKING.
De abonnés van den Limburger Koerier worden van af nu in de gelegenheid gesteld, den abonnements-prijs voor het jaar 1893 met
fl. 5.50 VOORUIT TE BETALEN.
Behalve het geldelijke voordeel van vijftig Cent (de abonnements-prijs bedraagt anders f 6. —), hebben zij, die de courant vooraf betalen, recht op deelneming aan eene 2e Verloting, op DINSDAG 31 JANUARI a.s., bestaande uit:
3 premiën, ieder eene allerbeste NAAIMACHINE
en
20 premiën, ieder een fraaie REGULATEUR.
Deze extra-verloting is uitsluitend en alleen voor vooruitbetalende abonné’s, die, zooals vanzelf spreekt, ook nog ook nog deelnemen aan de 1ste Verloting, ook op 31 JANUARI a. s., bestaande uit:
3 premiën, ieder eene allerleste NAAIMACHINE
en
20 premiën, ieder een fraaie REGULATEUR.
Vooruitbetalers genieten dus eene prijsvermindering van 50 Cent, hebben kansen in twee verlotingen, worden niet 4 maal lastig gevallen om betaling van het kwartaal en besparen ons veel schrijfwerk.
De vooruitbetalers dienen ons het bedrag in postwissel franco toe te zenden. Het ontvangbewijs, door de postadministratie verstrekt, dient tot quitantie van het aan ons betaalde bedrag.
Zij, die niet genegen zijn hun abonnement vooruit te betalen, kunnen dit per kwartaal doen; zij hebben dan evenwel geene kans in de 2de Verloting.
De Administratie v.d. „Limburger Koerier”
te HEERLEN (Limburg).
UIT DE PERS.
– – –
EEN MAN.
Onder dit hoofd schrijft Dr. Schaepman in het „Centrum“:
In de geweldige dagen, die het Fransche volk op dit oogenblik doorleeft, is men bijna geneigd aan het voortbestaan van dit volk te twijfelen. Een Godsgericht schijnt zich te voltrekken met zoo onverbiddelijke en weêrgalooze gestrengheid, dat de majesteit van den Rechter op den achtergrond treedt voor het onteerende der straf. Van een tragische verhevenheid is bij hetgeen wij aanschouwen geen sprake. In het jaar der verschrikking 1870 rolde de donder en joeg de biksem rond. Het tooneel was het slagveld, zwart van lijken, rood van bloed. Nu is het tooneel het speelhol, verklikkerij en spionage sijfelen en schreeuwen, de wisselbrieven zwieren door de lucht en alles valt in slijk.
De strijd, dien het Fransche volk inde eeuwjaren der groote Revolutie heeft te doorstrijden, is meer dan een strijd om het bestaan; het is een strijd om de eer, om het karakter. Het gaat niet meer om de eerste of tweede plaats, het gaat om een plaats in de rij der natiën. Het is geen vraag meer over een regeeringsvorm, het is de vraag over het zijn of niet-zijn van een volk.
Op zulk een oogenblik is het goed zich het hart te verkwikken aan de beschouwing van een man uit dat volk, die in den hoogsten en heiligsten zin een man was, een man naar de volle geaardheid van zijn volk.
Hij, wiens beeld ik aldus eenige seconden lang wil vasthouden, rust nu in het door hem aangewezen graf in het heete Afrikaansche zand. De kardinaal de Lavigerie is een van die personen, wier grootheid men teekent met éen woord: een man. Men behoeft er niets bij te voegen, iedere bijvoeging neemt iets van de lofspraak af.
Naast zulk een man zijn wij allen slechts menschen. Dat is het teeken, waaraan men hen erkent. Wij behouden al het betrekkelijke, al het eindige, al het onvolmaakte, wij gaan en struikelen en vallen en wij zijn de minste nog niet, als wij weder verder gaan. Wij zijn het afhankelijke, het zoekende, het helpende en geholpene, Zij, de mannen, zijn de scheppers en de koningen, met altijd vruchtbare kracht en altijd overwinnende heerschersgave. Goedheid en majesteit zijn bij hen onafscheidelijk vereenigd. Als geboren hoofden gaan zij altijd aan de spits, maar door geheel de rij hunner scharen stroomt hun geestdrift, vlamt hun bezieling. De harmonie van hun gaven, de éenheid van hun leven en arbeid werpt over al hun daden het gouden licht der schoonheid. Op al hun werken prijkt het zegel der oorspronkelijkheid, dat alleen behoort aan deze eerstgeboren, deze souvereine beelddragers Gods.
Zie den kardinaal de Lavigerie.
Indien gij hem wilt teekenen, dan kunt gij een reeks van trekken bijeenvoegen. Gij kunt hem noemen met een klankvolle rij van namen. Gij moogt gewagen van zijn geloofsmoed en zijne liefde-ijver, zijn beradenheid en zijne volharding, zijn geestdriften zijn beleid; gij kunt hem roemen als een geleerde, een redenaar, een held, een apostel, een staatsman, een wereldontdekker, een volkenwinner, gij kunt spreken van een heilig priester en een groot kerkvoogd, van een denker met breede gedachten en een dichter met grootsche idealen – indien gij alles in één woord wilt te zamen vatten dan zegt gij: een man. Niet een groot man, maar een man dat is het grootste. Een volkomen man naar de mate der volle mannelijkheid van Christus.
⁂
Deze man nu was eeu echte zoon van het groote Frankrijk.
Men behoefde hem slechts te zien om het te erkennen.
In hem was levendigheid en rust, blijmoedigheid en ernst, teederheid en kracht. Men kon het dezen met een soort van statige achteloosheid neerzittenden patriarch aanzien, dat hij in een oogwenk gereed zou zijn, om in den zadel te springen en ten strijde te gaan. Hij had met zijn landgenooten het open oog voor het kleurige en sierlijke gemeen; er is vorstelijke zwier in de wijze, waarop hij zijn purper draagt; hij vindt dat purper fraai, niet alleen als symbool van het martelbloed, maar ook als kleur, als toon. Als alle groote mannen van zijn volk is hij de man van de daad, niet alsof het hem ontbrak aan ideeën, maar voor hem was de daad, was het doen het hoogste. Zoo behoort hij tot het geslacht van Clovis, die de Passie hoort lezen en losbarst: „was ik slechts daar geweest met mijn Franken„; zóo tot het geslacht van Jeanne d’Arc, zóo tot het geslacht van Vincentius a Paulo, de groote wrochters van groote daden. Het Fransche volk, heette het, waagt altijd zijn leven voor een idee; dat is de sprekende trek. Geen bespiegeling, geen beschouwing, geen zich verdiepen en zich verliezen in geestelijke geneuchten, in heldere of schemerende droomerij. Doen, strijden, offeren, bloeden of winnen, ziedaar de kern van dit volkskarakter. Het is de pit en het merg van zijn edelmoedigheid, zijn frissche kloekheid, zijn onbedwingbare veerkracht. Aan anderen de wijsheid, het kennen en het zien; aan den zoon van Frankrijk de daad.
De daden van den kardinaal de Lavigerie staan hecht als de Pyramieden langs de heirbaan onzer negentiende-eeuwsche historie. Maar zij zijn geen Pyramieden, geen monumentale graven. Zij staan langs den weg als vruchtbare, hoogopgeschoten en breedgekroonde palmen, den zwerver schaduw biedende en brood.
Wat de daden van den kardinaal boven alles adelt, dat is de afwezigheid van alles wat op egoïsme gelijkt. De geestelijke vorm van dit alles overheerschend menschelijke ontbreekt hier evenzeer als de stoffelijke: hier is geen ijdelheid, hier is geen baatzucht. De kardinaal was te groot om aan zichzelf als een grootheid te denken; voor vergelijkingen, het lievelingsspel der ijdelheid, ontbrak hem de tijd. Van baatzucht had hij zelfs geen begrip. Het is aardig om waar te nemen hoe weinig hij zelfs bij anderen de baatzucht begreep. Na den toost te Algiers – eender groote daden van den kardinaal – vonden eenige zijner hoog-adellijke en monarchaal gezinde vrienden het gepast hem een blijk van hunne ontevredenheid toe te dienen. Zij hielden hun bijdragen tot zijne machtige liefdewerken in om het met een Hollandsche, niet zeer aristocratische, maar hier uiterst teekenachtige uitdrukking te zeggen: Zij trokken de melk op. Men moet de reusachtige, toch goedlachsche verbazing zien, waarmee de kardinaal – men had doen verstaan, dat zijn toost hem eenig honorair had bezorgd! – deze bizonderheid verhaalt. Chariteit en politiek, zijn plicht of geld, – hoe was het mogelijk tusschen deze dingen verband te zoeken en... te vinden?
Inderdaad, het is een vertroosting in deze dagen op een gestalte als die van den kardinaal de blikken te doen rusten. Een vertroosting, maar een weemoedige. Het mag misschien niet anders in deze wereld, waarin naast al het hooge en heilige een smart staat, en de krib van Bethlehem geplaatst is in een stal en het Gloria in excelsis en het pax in terra weerklinken tusschen de weigering aan de herberg en de moorddadige vragen van Herodes. Het eigen volk, zijn Frankrijk, heeft dezen man niet gekend, niet hem heeft het genoemd le grand Français; hij was slechts een man des kruises. Bij zooveel laatdunkendheid en zooveel overmoed, rijst de vraag, of er geen geweldig vonnis ligt in dit feit, dat juist op dit tijdsgewricht deze man aan zijn vaderland ontviel.
– – –
Het karakter der sociaal-democratische partij.
Van het verhandelde op het congres der sociaal-democraten verdienen, zegt de „N. R. Ct.,“ vooral twee zaken de aandacht, opdat men die partij naar waarde leere schatten.
Met algemeene stemmen werd eene motie aangenomen, waarin verklaard werd, niet alleen, dat de partij is eene revolutionnaire partij, maar ook, dat hare tactiek revolutionnair is, „omdat de partij niet gelooft aan geleidelijke vergroeiing van den bestaanden staat tot een sociaal-democratischen, maar de omverwerping beoogt van de bestaande orde, met alle ten dienste staande wettige of onwettige middelen.“ Als ware dit nog niet duidelijk genoeg, werd er ten alle overvloede ook nog eone „beginselenverklaring“ aangenomen, luidende, dat men, om tot de partij te behooren, onder meer moet overtuigd zijn, dat in den klassenstrijd „de arbeiders zullen moeten strijden met alle hun ten dienste staande, wettelijke of onwettelijke, vredelievende of gewelddadige middelen.“
Over de theoretische beteekenis van het woord „revolutionnair“ kan verschil bestaan en is ook werkelijk herhaaldelijk in het midden der partij zelve, hier en elders, strijd gevoerd. Maar wat de partij hier te lande beoogt, en langs welken weg zij haar doel wil trachten te bereiken, daaromtrent is thans, na deze dubbele verklaring, geen twijfel meer mogelijk. Alle denkbeeld aan hervorming langs geleidelijken weg wordt verworpen, en aan de zegepraal der partij door middel van overreding wanhoopt zij. Zij verkondigt openlijk, dat zij de omverwerping van de bestaande maatschappelijke orde beoogt en dat, om daartoe te komen, zij alle middelen zal aangrijpen, ook die welke de wet niet toelaat, ook de middelen van geweld. Het woord „revolutionnair“ heeft daardoor eene beteekenis gekregen, waarover geen strüd meer kan zijn; het is niet meer „een groot woord“, waarmee men het zoo nauw niet neemt; neen, de partij noemt zich revolutionnair, omdat zij wet nog gezag meer erkent en door geweldpleging hare oeconomische en staatkundige theorieën tot toepassing wil brengen.
In verband hiermede – en dit is de tweede zaak, die wij onder de aandacht wenschen te brengen – heeft men gewicht te hechten aan hetgeen verhandeld is over een voorstel van eene der afdeelingen, dat de partij zooveel mogelijk gelden zou besparen tot hare wapening. Dit voorstel werd met levendige toejuiching begroet; een bewijs reeds, hoe de geest is. Het werd niet aangenomen; maar alleen omdat men dit gevaarlijk achtte „tegenover de klassenjustitie“. Men vond het veiliger, de wapening over te laten aan het particulier initiatief. Dat wil zeggen: niet vanwege de partij zullen de aanhangers van wapenen worden voorzien, maar zij worden aangespoord zelven zich te wapenen. Met ingenomenheid werd er melding van gemaakt, dat in het Noorden het particulier intiatief in deze reeds „gunstig werkt.“
Wat men reeds van elders had vernomen, maar misschien aan velen ongelooflijk was toegeschenen, werd hier bevestigd: in het Noorden loopen de werkloozen met eene revolver in den zak. Men heeft geen geld om brood te koopen voor vrouw en kind, maar wel om zich van een moordwapen te voorzien. Men verwijt de regeering, dat, zij gewapende macht zendt om de orde te handhaven en personen en bezittingen te beschermen; en zelf wapent men het volk, dat werk vraagt!
Een der afgevaardigden wilde, dat iedere socialist eene revolver en zelfs dynamiet zou hebben, en een ander dankte „Recht voor Allen“ voor het bekendmaken van een voorschrift voor het bereiden van dynamiet.
Dat is de partij, die steeds beweert dat wanneer de orde wordt gestoord, het de schuld der politie is; de partij, die met zooveel diepe verontwaardiging alle verantwoordelijkheid voor de daad van Ockeloen trachtte af te wijzen!
Gemengd Nieuws.
Uit Nederland. – Een leerlooier te Ginneken, die vermeende de toekomst niet uit het koffiedik maar uit zijn huiden te kunnen voorspellen, ging Maandag de weddenschap aan, dat het binnen drie dagen stormachtig weer zijn zou
De profetie werd niet bewaarheid en de man betaalde tien gulden!
– Een oud gebruik! – Een boer uit Teteringen (Noord-Brabant) ging verhuizen naar Lijndonk. Reeds vroeg waren present zeven zijner toekomstige buren met paarden en karren om den boer en diens gezin, benevens den inboedel, naar de nieuwe woning over te brengen. De karren werden geladen en de stoet zette zich in beweging, voorafgegaan door een met groen versierd karretje, waarin moeder de vrouw had plaats genomen. Bij dergelijken overtocht is het een vast gebruik geen enkele herberg of kroeg voorbij te gaan zonder een „propje“ te nemen.
De boer verheugt zich in het bezit van veertien kindertjes, zoodat men kan nagaan dat de optocht prachtig was.
– De veldmuizen richten in de omstreken van Rouveen groote schade aan. Geheele akkers met rogge werden reeds afgevreten. Als strenge vorst, liefst met ijzel, de muizen niet doodt, zal er weinig of niets van de gewassen overblijven.
Eerst bidden!
– Nadat in de vorige zitting van den raad der gemeente Ouddorp (Flakkee) het raadslid J. Mastenbroek een voorstel had ingediend om de zittingen voortaan met gebed te openen, werd dit voorstel met 6 tegen 1 stem door den raad aangenomen.
– Zijn wij goed ingelicht, dan moet bij het gerechtelijk onderzoek gebleken zijn, dat de dood van den stalmeester van den heer Carré, den heer Persina, moet geweten worden aan een hartkwaal, waaraan de overledene reeds geruimen tijd lijdende was. De wond hem toegebracht bij het standje met de studenten was bij zijn dood geheel genezen.
– De 75-jarige heer Mart. Van den Heuvel te Oorschot reed dezer dagen op een driewieler prettig op het ijs van den zoogenaamden Vloed.
– Als uitvloeisel der treurige gebeurtenis te Brielsch Nieuwland heeft op nieuw een ongeluk plaats gehad[.] Een inwoner van Oostvoorne wilde toonen, wat hij zou doen, wanneer hij bij het geval tegenwoordig ware geweest. Hij nam daartoe een geladen geweer, dat bij het opnemen afging en zijn makker zoo nootlottig trof, dat deze onmiddellijk dood was.
– Te Gameren is in den ouderdom van 97 jaren overleden de oud-strijder van Waterloo, C. van Alphen, drager van het Zilveren Kruis van den slag bij Waterloo.
– De heer Fransen van de Putte verhaalde dezer dagen in de Eerste Kamer de volgende anecdote uit zijne Indische ervaring als een staaltje, wat rapporten van „deskundige adviseurs“, waarmee tegenwoordig zoo druk geschermd wordt, soms beteekenen:
Dr. Fromberg was te Buitenzorg aangesteld, om de gronden van Java chemisch te onderzoeken.
De directeur der culturen telegrafeert aan den resident van Tagal om eenige aarde tot onderzoek naar het laboratorium te Buitenzorg te zenden. Die aarde wordt door inlanders in heerendienst per voetreis van 10 dagen over de bergen van de Preanger naar Buitenzorg gedragen.
Op de grenzen van Cheribon gekomen en uitrustende, zijn de koelies toch nieuwsgierig welke zware last in die bamboe zit. „Tanah Sadja“ roept er een uit – het is maar aarde!
De bamboezen worden geledigd om die dan vlak bij Buitenzorg weder te vullen, en dr. Fromberg schreef een rapport om het schier onmerkbaar verschil in grondsoort tusschen Tagal en Buitenzorg te constateeren.
FEUILLETON
VAN DEN „LIMBURGER KOERIER“.
Uit den doode opgestaan.
NAAR HET ENGELSCH.
– – – –
37
Ik vroeg hem waar het lijk zich nu bevond.
„Ach!“ riep hij, snel deze gelegenheid aangrijpend om indien mogelijk nog iets te vernemen, dat de zaak nog belangwekkender zou maken. „Hij was misschien een vriend van u?“
„Neen, geen vriend, maar wel kende ik hem en ik weet zijn naam“.
„Ga met mij mede“, zeide hij terstond, de menigte verlatend, „het is niet ver van hier. Ik zal u wijzen, waar zij hem hebben gebracht“.
Hij geleidde ons naar ’t naastbijzijnd politiebureau. Onze gids vertelde waarvoor wij waren gekomen en na onze kaartjes te hebben overgereikt, werden wij terstond toegelaten. De commissaris van politie hoopte, dat wij in staat zouden zijn eenig licht over deze zonderlinge misdaad te verspreiden.
„De geheele zaak is zeer vreemd“, zeide hij. Diefstal kan moeielijk liet motief zijn geweest, want er was niets ontvreemd. Misschien had de moordenaar plan later terug te komen. Wraak is ook niet te onderstellen, want de heer was een vreemdeling en kon dus hier geen vijanden hebben.
Zoo pratend had hij ons over de binnenplaats naar een soort van schuur gebracht. Daar lag het lijk op een tafel. De commissaris nam ’t laken weg, dat over het lichaam was gespreid, en een enkele blik was voldoende om ons te overtuigen, dat hij niemand anders dan Darvill was.
„Is hij de persoon dien gij dacht, dat hij zijn zou?“ vroeg de commissaris, toen wij ons omkeerden om heen te gaan.
„Ja, hij is het“.
„En hoe heet hij?“
„Ik geloof, dat zijn ware naam Darvill is ofschoon hij zich ook wel Conyers liet noemen“.
„O zoo“, zeide de commissaris, wiens argwaan daardoor eenigszins werd opgewekt. „Kunt gij mij niet wat meer van hem mededeelen?“
Wat konden wij zeggen? Wij wilden in geen geval den naam van Etheleen in de zaak mengen. Dus zeiden wij hem, dat wij den vermoorden slechts tweemaal in ons leven hadden gezien, maar dat de heer Vulpian, zijn reismakker, hem alle inlichtingen zou kunnen verstrekken.
„Dat kan wel zijn“, zeide de commissaris droog, „ongelukkig is hij nergens te vinden. Toen ik naar het hotel zond, werd ons bericht, dat hij dezen morgen met den eersten trein naar Parijs was vertrokken. Ik telegrapheerde om hem aan te houden, maar hij was al over de grenzen. Niet dat op hem eenige verdenking rust, want het is zeker, dat hij van nacht in het hotel heeft geslapen, maar men had toch het een en ander aan hem kunnen vragen“.
Wij lieten den commissaris van politie dus vrij onbevredigd achter. In ’t naar huis gaan bespraken Vaux en ik de noodzakelijkheid om Etheleen te doen weten, dat de man, die had beweerd haar echtgenoot te zijn, dood was. Ik beken, dat ik geen lust had die taak op mij te nemen. Hoe dankbaar zij ook voor haar bevrijding mocht wezen, zoo zou het vernemen van al de bijzonderheden haar toch pijnlijk aandoen.
Vaux toonde ook niet veel ambitie om de overbrenger van dit nieuws te zijn. Etheleen, meende hij, zou het wel uit de couranten vernemen en van juffrouw Metzger.
Toen viel mij op eens in, dat dokter Falck misschien zich wel met die taak zou willen belasten. Dien zelfden dag had ik plan gehad hem te bezoeken. Ik verloor dus geen tijd maar nam een rijtuig en liet mij naar zijn woning brengen.
„Zoo zijt gij daar!“ zeide hij, „welk nieuws brengt gij mede. Per brief hoofde ik niet veel van u, zijt gij geslaagd iets te ontdekken?“
Ik wilde beginnen te vertellen, maar hij viel mij in de rede.
„Neen“, zeide hij, „vertel mij niets, zeg mij alleen maar den uitslag. Is miss Stuart al dan niet getrouwd?“
„Zij was zeer zeker getrouwd, maar haar echtgenoot is nu dood. Daar hebt gij in een paar woorden de geheele geschiedenis“.
Hij stond op, en zich naar het venster begevend, bleef hij eenigen tijd naar buiten staren. Hij had nog niets van den moord gehoord. Hij luisterde aandachtig naar mijn verhaal.
„De schelm heeft gekregen wat hem toekwam“, zeide hij, toen ik had geëindigd, „maar wie zou het hebben gedaan?“
Ik antwoordde, dat de politie den dader nog niet had ontdekt. Ik vond het onnoodig hem van mevrouw Darvill te vertellen.
„Hebt gij miss Stuart reeds gezien en ’t haar verteld“.
„Ik zag haar gisteravond, maar toen had er nog niets plaats gegrepen“.
„Dan zal ik haar de tijding gaan mededeelen“, zeide hij, zijn kiel, waarin hij werkte, uittrekkend. Dit was juist hetgeen ik verlangde.
„Ik zal u een oogenblik alleen laten“, vervolgde hij, „om een andere jas aan te trekken. Maar gij deedt beter niet op mij te wachten. Ik wensch u dus goeden morgen“.
Vóór ik kon antwoorden had hij de kamer reeds verlaten, maar ik ging niet heen, want ik had het rijtuig laten wachten en daar wij denzelfden weg uit moesten, vond ik het beleefd hem een plaats aan te bieden. Toen hij terugkwam, scheen het mij toe, dat hij ontevreden was mij nog daar te vinden.
„Het spijt mij, dat gij op mij hebt gewacht“, zeide hij, „had [ik] dit geweten, dan had ik mij wat meer gehaast“.
Ik vertelde hem van het rijtuig en wij reden te zamen weg. Met verwondering zag ik, iioe goed hij gekleed was. Alles was fonkelnieuw, zijn hoed was goed geborsteld, hij had een gekleurde das om in plaats van de zwarte, die hij gewoonlijk droeg, en nieuwe licht gekleurde handschoenen aan. Zelfs had hij een bloem in zijn knoopsgat gestoken. Zijn uiterlijk had sedert mijn vertrek veel gewonnen.
De rit werd zwijgend afgelegd. Hij scheen zeer in gedachten verdiept te zijn, zeker over het een of ander wetenschappelijk vraagstuk. Ik zette hem af voor juffrouw Metzger’s deur, waarna ik naar mijn eigen kamers reed, waar ik Vaux op mij wachtende vond.
Hij had juist een telegram uit Londen ontvangen, hem meldende, dat zijn tegenwoordigheid dringend werd vereisckt voor zaken, die geen uitstel konden leiden.
„Natuurlijk, Fitz“, zeide hij, „zou ik er niet aan denken om heen te gaan, als ik je nog van dienst kon zijn. Maar de oplossing is gekomen. De oppositie is verdwenen, dus hebt gij de teugels van het bewind alleen in handen te nemen en alles zal vanzelf gaan“.
„Daar ben ik nu nog zoo zeker niet van“, antwoordde ik. „Ik vrees, dat Etheleen’s gevoelens niet meer dezelfde als vroeger voor mij zijn, maar daar kunt gij niets aan doen; het zou dus zelfzuchtig van mij zijn je langer hier te willen houden“.
Vaux pakte zijn zaken dus bij elkaar en zond zijn koffertje naar het station. Een weinig later wandelden wij er te voet naar toe. Wij kwamen dokter Falck tegen, die er zeer zonderling uitzag. Had ik hem niet aangehouden, dan zou hij ons, zonder mij te zien of te herkennen, zijn voorbijgeloopen[.]
„Welnu“, vroeg ik hem, „hoe heeft miss Stuart uw bericht opgenomen?“
Hij was zoo verdiept geweest in zijn eigen gedachten, dat hij ontsteld opzag.