Pagina:Longinus - Over de verhevenheid.pdf/30

Deze pagina is proefgelezen

Deze toch is geheel een beuzelachtig en gezwollen schrijver, die, gelijk Sophocles ergens zegt, wel eene groote fluit blaast, doch zonder mondbreidel te gebruiken[1]. Van gelijken

  1. De fluit der Ouden was veel grooter, dan de onze, hebbende een geluid, weinig verschillende van dat eener trompet. Zij, die daarop speelden, bedienden zich doorgaans van eenen mondbreidel, welke van achteren vastgemaakt, en door een’ anderen band, langs de ooren boven het hoofd zamenloopende, voor afglijden bewaard werd. Deze mondbreidel, in welks voorste gedeelte eene opening was, door welke de fluit aan den mond gebragt werd, had een dubbel nut. Vooreerst diende dezelve, om te verhoeden, dat de lip scheurde; ten andere, om het geluid te matigen en te veraangenamen. — Verder wete men, dat in den gewonen Griekschen tekst niet van eene groote, maar van eene kleine fluit gesproken wordt; doch wij hebben de verbetering van de geachtste uitleggeren van longinus gevolgd, dit uit Ciceroos brieven aan Atticus (Lib. II. Ep. 16.), alwaar de plaats van Sophocles in haar geheel voorkomt, het onkenningswoordje in den tekst hebben ingelascht.