buigen en mij zoenen, als die droom eens werkelijkheid ware geweest, ja, dan zou ik misschien een zaligheid hebben genoten, zó intens, dat zij, als een electrisch licht over een nachtelijke zee, een glans had geworpen over mijn hele verdere bestaan.
Maar...
Ik heb 't al gezegd: alleen in mijn aangename dromen—en hoe zeldzaam zijn die—heb ik het leven als iets goeds en iets genotvols tevens leren kennen.
Bij Anna vond ik noch de wellust, die me soms voor een paar seconden gegeven was door een mooie deerne, noch de extase, waarop ik, aan de piano naast haar zittend, zo dikwijls had gehoopt. En toch behoefde ik voor mijn geluk zowel de ene als de andere.
Of zij 't gemerkt heeft?
Ik vermoed van ja. Het kan haar althans niet ontgaan zijn, dat wij anders deden dan de meeste jonggetrouwden. Van het geheimzinnige fluisteren, de behoefte om elkaar aan te raken of in de ogen te staren, het samen-ontrukt-zijn-aan-de-wereld was tussen ons weinig of geen sprake en dit deficit aan overdreven wederzijdse belangstelling werd in 't geheel niet aangevuld door de overdreven belangstelling in de buitenwereld, waarin zich bij andere jonge paren de tijdelijke overschuiming van levenslust eveneens lucht geeft. Wij gedroegen ons zo leuk onverschillig, alsof we al jaren lang elkander kenden en al die jaren samen hadden rondgereisd.
Nu mag daarvan veel, doch niet alles op mijn rekening worden gesteld. In den beginne voelde ik wel, dat het geluk, het machtige lichaam- en geestdoorjubelende geluk, het geluk, dat ik me gefantaseerd had als een bruisende zielsmuziek, dat dit geluk nog altijd uitbleef; maar dat ook Anna zo koud bedaard en onuitgesproken teleurgesteld bleef, lag maar gedeeltelijk aan mijn onmacht haar de heerlijke zwijmel van dat geluk te doen kennen. Wat me zelf aangaat, staat 't nu bij me vast, dat ik 't wel kan voorgevoelen, „ahnen", uit de verte aanschouwen, gelijk een hartlijder de opwekkende ijIheid op een hoge berg-