ogen van een staar-lijder, hem een mist lijkt, waarachter de wereld verdwijnt.
Het doelloze opstaan werd me weer tot een marteling. De lange morgens lag ik uit op een canapé, turend in een boek, van waar gelijk voorheen mijn aandacht afdwaalde naar onbereikbare droomgezichten. En nadat onder het wandelen het optintelend verlangen naar iets anders, iets levendigers, naar weglopen, ontvluchten aan mijn omgeving, me voor een poos weer allerlei onmogelijke fantasieën vol weke verliefdheid of vol brutaal sadisme had voorgetoverd, doezelde de stilte van de avond dit alles weer ineen tot een grauwe slaperigheid en zocht ik, moe van het niets doen, mijn bed op, eer de nacht nog was aangevangen.
Hoe kalm, hoe gezond, hoe zedelijk ik nu ook leefde, ik begon toch weer te walgen van me zelf.—
Zoals ik zei, gingen wij een enkele keer naar de comedie en dan gebeurde 't wel, dat de uitgedoofde schrijftrek nog eens in me opflikkerde. Zo zagen we onder anderen Artiest van Marcellus Emanm een stuk, dat Anna afschuwelijk vond, maar dat mij een diepe indruk gaf door de vele trekken van overeenkomst tussen die artiest en mij. Ook ik had geleden aan een artistieke impressionabiliteit, welke door geen flinke werkkracht werd bestuurd en vruchtbaar gemaakt; maar hoe veel gelukkiger was zo'n Gérard, die nog iets moois kon schrijven, die nog liefde vond, nog wat passie kon gevoelen! Hij stond ongetwijfeld hoger dan ik; maar toch vroeg ik me af, of 't geen fout in het stuk was, dat hij niet als een huichelaar werd afgebeeld.
Zijn mensen als wij niet gedwongen een rol te spelen, omdat we onmogelijk de moed kunnen hebben ons ware ik te vertonen, zodra wij er achter zijn gekomen hoe ver dit ik afwijkt van de normale menselijke ziel? Ik geloof van ja en omdat ik dit geloof, geloof ik ook, dat er onder hen, die ons 't hardst veroordelen meer gedegenereerden rondlopen dan de oppervlakkige mensenkenner wel bevroedt.