Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/11

Deze pagina is gevalideerd

enkele ogenblikken, waarop ik sterke—doorgaans onaangename—indrukken ontving.

Een van mijn eerste en pijnlijkste ondervindingen was mijn intrede op de lagere school. Wat ik me van die omgeving nog kan voorstellen is een grote, grauwe ruimte, waarin een massa giegelende kinderen bijeen zitten, bewaakt door een norse onderwijzer. Vóór de klasse staat een reusachtig, zwart bord; tegen de grijze wanden hangen flets getinte, blinde kaarten. Duidelijker herinner ik me het gevoel van iets kleins, iets zwaks, iets nietigs te zijn, verlaten en verloren in een vijandige bende: het konijntje uit een van mijn prentenboeken, dat levend in een hok vol wilde beesten wordt gegooid. Dat al die ogen mij vijandig aankeken, besefte ik dadelijk en ofschoon er meer dan vijf en twintig jaren over heen zijn gegaan, heeft niets die indruk van vijandigheid weer uit kunnen wissen. Nog altijd moet ik het hok, met wilde dieren bevolkt, binnen gaan, zodra ik me onder mensen wil bewegen en nooit vermag een redenering het wantrouwen te onderdrukken, waarmee ik mijn zogenaamde broeders nader.

Al gauw volgde mijn eerste vechtpartij, beter gezegd mijn eerste botsing, die op een vechtpartij had moeten uitlopen, maar inderdaad eindigde met mijn vlucht.

Geruime tijd had ik met instinctieve schuwheid alle grotere en forsere jongens weten te vermijden; eindelijk werd ik door één van hen net zo lang getergd, dat mijn vuist in een overschuiming van drift hem een stomp toebracht.

„Dat zal ik je betaald zetten!" riep hij uit en toen bij het uitgaan zijn overmoedig schetterend stemgeluid achter me aanklonk op de trap, begreep ik wat er buiten volgen zou. De gedachte van stand te houden kwam wel in me op; maar ach, zo flauwtjes!

Beneden gekomen keek ik een ogenblik verwilderd om me heen en toen zijn vierkant bruin gelaat boven enige kleinere jongens in de deuromlijsting verscheen, had ik ook in de verte een voortwandelende agent opgemerkt. Ik

7