Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/117

Deze pagina is gevalideerd

Ik heb gepoogd dit gevoel te ontleden. O, wat was 't samengesteld! Verluchting van de afgewentelde verantwoordelijkheid, verlossing van nog meer te moeten huichelen, illusie van verjeugdiging, gewroken jaloezie, ja, zelfs medelijden met het wicht, dat ik voor veel ellende bewaard achtte, dat alles kwam er in voor.

Tot aan de begrafenis sprak ik Anna niet toe; 't was ook onnodig: ze had toen haar moeder bij zich. De oude vrouw zal me wel weer vreemd, misschien nu ook slecht hebben gevonden; ik voelde, dat het veinzen me niet goed af zou gaan, zolang het kind, ons kind in huis was. En wat kon ik zeggen, dat geen veinzerij was?

Terugkomende van het kerkhof wilde ik Anna een zoen geven op het voorhoofd; doch met een haastige handbeweging weerde ze me af.

„Wat heb ik je misdaan?"

„Mij?... Niets!"

„Is 't soms mijn schuld, dat..."

„Dat zeg ik niet; maar je bent er blij om. Me dunkt, dit is erg genoeg!"

Ze had 't dus toch opgemerkt en daar was in haar blik die minachting weer; die minachting, waartoe misschien alle mensen gerechtigd waren behalve... zij!

En toch kon ik ook deze keer niets antwoorden, omdat zij... de waarheid had gezegd.

Juist dit laatste—dat me dwingen zou nooit meer over het kind te spreken—voedde de wrok in mijn ziel zo krachtig, dat ten lange leste de haat er wel uit los moest barsten. Ook uit samengepakt vochtig hooi stijgt immers ten slotte een vlam ten hemel, die 't zelf en al, wat er om heen is, in rook en as doet opgaan!

Mijn bed werd niet naar de grote slaapkamer teruggebracht; maar toen ik er Anna eindelijk eens in opzocht, weerde ze me evenmin af.

O, zij kende haar plicht en niemand zou het recht hebben haar te beschuldigen in plichtsbetrachting te kort te zijn geschoten!

Dat ze die plicht even koud volbracht, als een vrouw, die

113