Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/120

Deze pagina is gevalideerd

winnen, haar bijkans te verkrachten op een onmogelijk uur en een onmogelijke plaats.

Daar was iets in, dat me prikkelde; maar ach... in huis wedergekeerd verdoofde mijn begeerte terstond. 't Was, of mijn kamers—de kamers, waarin zij heerste—een kille preutsheid uitstraalden, die elk zinnelijk verlangen tot een liederlijkheid maakte en ik had Anna zelf maar aan te zien met haar neergebogen mondlijn, haar opgetrokken neus, haar gemarmerd vel en haar flets koude, mij-altijd-voorbijkijkende ogen, om me weer gekrenkt te voelen door haar trots, verbitterd door haar ondankbaarheid, teruggestoten door haar kleur en versteend tegenover haar stenen gezicht.

Nooit maakte ze meer een toespeling op mogelijke veranderingen in ons leven; maar ik besefte toch wel, dat haar opgesloten ergernis niet alleen mijn gemis aan vrienden en kennissen, mijn isolement in de samenleving gold. Zij minachtte me in alle opzichten; zij minachtte me zó diep, dat ze 't zelfs beneden zich achtte van die minachting te doen blijken. In stille berusting verbeidde ze het ogenblik, dat het een of ander redmiddel, liefst het meest afdoende, haar bevrijden zou van mijn bijzijn. Dan had zij haar plicht betracht en ten einde toe een mooie rol gespeeld, ik had nooit iets van haar begrepen, haar nooit gegeven wat een vrouw toekomt. En—zou zij er bij zeggen—ik heb me nooit beklaagd, want alleen een dwaas spreekt, als hij zeker is niet te worden begrepen. Bovendien... had ik niet zelf haar geleerd, dat zwijgen het verstandigst is, waar iemand ten slotte zich toch in het onvermijdelijke moet schikken?

 

Ondertussen had Anna een bezoek gehad van dominee de Kantere.

Sinds korte tijd was deze ex-predikant onze buurman. Met hem evenals met de andere buren hadden wij kaartjes gewisseld; daarbij was 't in den beginne van weerszijden gebleven.

Ik herinner 't me, alsof 't gisteren gebeurd was, dat ik,

116