Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/121

Deze pagina is gevalideerd

naar beneden komende om mijn dagelijkse wandeling te ondernemen, in de gang een mannenstem hoorde, die me stil deed houden op de trap. De meid ging naar binnen, keerde terug, liet iemand in de achterkamer en toen ik daarop behoedzaam de trap was afgedaald, vernam ik, hoe die iemand zich had laten aandienen.

Een andere man zou nu zeker insgelijks naar binnen zijn gegaan; ik liep zo haastig mogelijk de deur uit en maakte een paar uur later Anna wijs, dat ik al buiten was geweest, toen de Kantere kwam.

Zij geloofde me en vertelde, dat de dominee was komen condoleren met de dood van het kind.

Was 't door haar toon, door haar blik... ik weet 't niet meer, maar ogenblikkelijk stond het bij me vast, dat de Kantere op Anna indruk had gemaakt en ik kon 't niet goed velen, dat zij zijn grote vriendelijkheid, zijn aangename stem, zijn oprechte belangstelling zo bijzonder roemde.

„Een echte dominee!" riep ik uit.

Dadelijk vatte ze vuur.

„Daar meen je misschien een hatelijkheid mee; maar ik begrijp niet welke. Ten eerste is hij geen dominee meer en dan is 't geen schande ten minste iets geweest te zijn!"

Ik deed, alsof de laatste toespelling me ontging.

„Ik bedoel, dat die man zich zeker van binnen even goed grimeert als van buiten. Heb je niet opgemerkt, dat hij om zijn mond alles wegscheert en alleen een stijf ringbaardje laat staan? Waarom moet een dominee er toch anders uitzien dan een gewone sterveling? Dat is immers maar aanstellerij, maar comediespel!"

„Ik vind 't meer dan laf er iemand een verwijt van te maken, dat hij zich schikt naar een algemene gewoonte. En als 't nu nog iets van belang betrof; maar de vorm van een baard... zo iets vreselijk onbetekenends! Ik zie dan liever, dat de mensen in het kleine en alledaagse het algemene voorbeeld volgen en in het grote uitblinken dan... het omgekeerde."

Ook dit gesprek herinner ik me nog, alsof wij 't gisteren

117