De Kantere toonde zich niet geërgerd, gelijk ik verwacht had.
„Ik zie, meneer Termeer, dat u over de moeilijke problemen van ons zieleleven heeft gelezen en nagedacht; maar... mag ik eens openhartig spreken... of liever iets vragen? Zal u me dat niet kwalijk nemen? We kennen elkaar pas kort en het zou me erg spijten, als door een onvoorzichtigheid van mijn kant..."
Toen hij de frase niet voltooide, schudde ik, flauwtjes lachend, van neen; maar voelde tegelijkertijd mijn moed wegzinken als het schuim van een uitgeschonken mousserende drank. Wat zou die man voor verschrikkelijks gaan zeggen?
„Heeft u niet wat te veel uitsluitend met u zelf geredeneerd?"
De vraag viel mee, gaf me zelfs weer lust op het thema door te gaan. Ik vermoedde, dat mijn antwoord Anna ter ore zou komen en tevens, dat zij nog niet zo heel veel kwaad van mij gesproken had.
„Misschien wel"—zei ik—„maar... wat doet dat er toe? Wat een mens voor waarheid houdt, is toch maar alleen voor hem geheel waar."
Op dit ogenblik verraste de Kantere mij met de langzaam, op een toon van vaderlijk overwicht uitgesproken woorden:
„U is niet gelukkig, mijnheer Termeer."
Ik dacht er over deze frase kwalijk te nemen; ik dorst 't echter niet. Een geschikt antwoord bleef uit en weer ging de dominee voort:
„Von Feuchtersleben zegt in zijn Gezondheidsleer der ziel: wanneer de mens over zijn lichamelijke en zedelijke toestand nadenkt, dan gevoelt hij zich doorgaans ziek. Hij lijdt aan 't leven.—Dit is juist, mits men voor: nadenkt, leze: te veel nadenkt."
De gelegenheid om eens zonder lange inleiding een van mijn meest geliefkoosde en—naar ik vermoedde—voor een dominee onaangenaamste stellingen te kunnen verkondigen, was al te mooi om haar ongebruikt voorbij te