ik voel, dat anderen 't mij doen; ik haat daarom die anderen en toch zou ik willen wezen als zij. Niet gelukkig... neen, dat zal waar zijn; maar..."
Een kleine hokking in mijn woorden was op eens voldoende om me te doen schrikken voor al hetgeen ik daar zo onverwachts had uitgeflapt. Ik geloofde een allerzotst figuur te hebben gemaakt tegenover een man, die ik een paar dagen geleden nog niet kende en de reactie van mijn openhartigheid kwam over me als een lust om weg te lopen en de dominee nooit meer onder de ogen te komen. Intussen had hij, in 't geheel niet verbaasd, bedaard geantwoord:
„U is de eerste niet, die ik zo hoor spreken. Aan ons, dominees, wordt nog al eens wat geopenbaard van hetgeen er omgaat op de bodems der menselijke zielen. Weet u, wat me daarbij altoos 't meest heeft getroffen? 't Is dat de mensen hun ongeluk... laat ik liever zeggen: hun gevoel van ongelukkig te zijn... dat is niet hetzelfde... doorgaans hoofdzakelijk te wijten hebben aan zich zelf. Om u tot voorbeeld te nemen... als u 't me tenminste veroorlooft..."
Natuurlijk werd ik weer bang; ik knikte dus maar zwijgend van ja.
„U maakt u zelf veel te zwart en u denkt veel te veel na. Denken is een goed en mooi ding; maar het moet een middel blijven en mag geen doel worden. Een mens moet denken om te kunnen handelen, niet maar denken om der wille van het denken. Als u u zelf wat hoger aansloeg, zou u u zelf geschikter achten voor de taak des levens en dan zou die taak u ook gelukkiger maken, want u heeft een heerlijke taak, meneer Termeer, maar . . . allereerst... in uw huis... in uw gezin. Zeker is 't voor u beiden een grote ramp geweest uw eerste kind te moeten verliezen; maar is 't nu geen groot geluk elkander te kunnen troosten?"
Ondanks mijn zelfkennis heb ik me altijd door een vleiend woord van wie ook in mijn eigen schatting voelen rijzen. De Kantere's verklaring hief me op en het zonderlinge