Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/140

Deze pagina is gevalideerd

van de vorige een nadere verklaring te vragen. Eerst veel later kwam ik er achter, dat 's mans ambitie niet in de eerste plaats een maatschappelijke positie, maar wel de vererende affectie van mooie, beschaafde, hooggeplaatste vrouwen had gegolden. Ook hij had willen genieten net als ik en ook hij was er niet in geslaagd. Bezweken zowel voor de aanbidding als voor het fortuin van de eerste de beste, had hij zich door zijn huwelijk evenzeer in zijn streven belemmerd als voor veel onaangenaams beveiligd gezien. Zich zelf poogde hij nu diets te maken, dat hij voor het laatste dankbaar was; in waarheid was hij ontevreden over het eerste. Had hij Sofietje niet bezeten of minder lief gehad, wie weet waartoe hij nog gekomen ware; maar zijn vaderlijke genegenheid voor dit kind hield zijn behoefte aan passie in toom, net als in een gierigaard de geldzucht alle andere hartstochten aan banden legt.

Anna's naam werd tussen ons nooit genoemd. Wel maakte de Kantere op haar zijdelingse prikkelende toespelingen. Zo zei hij bijvoorbeeld: „u weet ook welk een groot geluk het is een vrouw te bezitten, die niets voor zich zelf begeert; maar opgaat in de man, die zij lief heeft" of „het zijn niet altijd de slechtste huwelijken, waar man en vrouw zich weinig met elkander schijnen te bemoeien."

Eens liet hij zich ontvallen: „'t is wel een van de heerlijkste dingen, die een man zich kan indenken: een vrouw van karakter zodanig te fascineren, dat zij overwonnen en om zo te zeggen getemd, willoos in adoratie opgaat."

Misschien zei hij dit met opzet. Meestal althans verwachtte hij klaarblijkelijk een tegenspraak; maar na mijn onvoorzichtige uiting in ons tweede onderhoud liet ik me daar niet meer toe verleiden. Of Anna zich al dan niet aan hem over mij beklaagd had, was me onbekend; maar in beide gevallen begreep ik niet beter te kunnen doen dan zelf een hooghartig stilzwijgen te bewaren.

In de morgenuren zette hij zijn bezoeken met Sofietje aan Anna geregeld voort; zelden was ik daar evenwel bij tegenwoordig. Met kinderen heb ik nooit weten om te

136