gaan; meisjes vooral maken me nog verlegener dan volwassen vrouwen.
Vertoonde ik me echter eens, dan trof 't me, dat ik hen altijd scheen te storen. Zodra ze mij zagen, staakten zij hun gesprek en, nadat ik de Kantere had begroet, zetten ze nooit samen het afgebroken onderhoud weer voort. 't Was moeilijk aan te nemen, dat ze bij mijn aankomst steeds een onderwerp geheel hadden afgehandeld.
Ondertussen kwam er in mijn verhouding tot Anna geen verbetering. Dikwijls genoeg nam ik me voor de verplaatsing van mijn bed ter sprake te brengen; maar telkens stelde ik de behandeling van die quaestie weer uit. Ondanks mijn overtuiging, dat ik eerlijk en oprecht mijn best had gedaan Anna gelukkig te maken, werd 't me te moede, alsof zij toch wel enig recht had me geringschattend te bejegenen. Ik was alleen bang haar dit recht te horen uitspreken en motiveren.
De ontvangst, die me de vorige keer in onze vroegere slaapkamer—nu haar kamer—ten deel was gevallen, had aan duidelijkheid niets te wensen overgelaten. Ik had me dan ook voorgenomen de vervulling van die plicht niet meer van haar te vergen en de enkele sentimentele opwellingen, waarvan ik sprak, daargelaten, viel 't me in den beginne gemakkelijk aan een voornemen vast te houden, dat me het recht gaf naar een andere plaatsing van mijn begeerte uit te zien. Zelfs voelde ik mij met de dag onverschilliger voor haar worden, totdat de Kantere tussen ons verschenen was. Hoe groter zekerheid ik toen uit duizenderlei kleinigheden distilleerde, dat zij met elke ontmoeting meer onder zijn invloed kwam, des te groter werd ook mijn verlangen mijn rechten van echtgenoot weer te doen gelden. Daar lag ongetwijfeld iets treiterigs in, dat wel bewees hoe morsdood mijn affectie al was; maar werd ik dan niet getreiterd? Werd ik niet getreiterd door mijn begeerten, die ik niet bevredigen kon, door mijn streven, dat gedwarsboomd was, door de mensen, die mij minachtten, door Anna, die me miskende?—