Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/149

Deze pagina is gevalideerd

Een paar ouvreuses en een slenterende knecht keken me eens aan, maar zeiden niets; loges gingen open en luid pratende mannen kwamen er uit te voorschijn. Ik keek nog altijd niemand aan, omdat ik me verbeeldde, dat de mensen dan pas, maar dan ook zeker mij zouden aanzien. De krankzinnigheid van deze opvatting vatte ik heel goed; maar toch beheerste mij die onzinnige mening.

Waar zij precies zat wist ik niet. Daarom slenterde ook ik enige ogenblikken heen en weer, kampend met de schuwe lust mij een van de deuren te laten openen. Als om mijn toeleg te verbergen liep ik eerst naar de overzijde en keek daar door een opening heen.

Het mooie kind had haar plaats verlaten.

Nu keerde ik langzaam, met slecht geveinsde onverschilligheid, door de ombuigende gang naar de overzij terug. Weer begon mijn hart heftig te bonzen, terwijl mijn lippen zo droog werden, als gloeide de koorts in mijn bloed. Daar stond ze tegen de muur geleund; een lichtende vlek van blauwe zij, blanke huid en blond haar op een dofrode achtergrond; tegenover haar onderscheidde ik flauw een mager jong ventje in een rok.

Op een kleine afstand bleef ik wachten, verlegen met mijn figuur en, om mij een houding te geven, weer door een open loge-deur turend naar de derde rang.

Het gesprek met het jonge ventje scheen goed te vlotten; ik hoorde haar ten minste herhaaldelijk uitbarsten in kleine allerliefste schaterlachjes. Reeds werd ik bang dat het derde bedrijf zou beginnen, eer ik haar een woord kon toevoegen; maar eindelijk nam het gerokte kereltje met een handdruk afscheid, schreed neuriënd langs me heen en verdween. Toen trad ik dadelijk nader en stamelde een paar woorden zonder haar aan te zien. Wat ik gezegd heb weet ik niet meer; 't was, of zij iets uitstraalde, dat me verblindde en verbijsterde. Met haar lachen was 't gedaan; maar zij draaide me toch de rug niet toe. Geaffecteerd beleefd deftig vroeg ze me, wat ik eigenlijk zeide.

Op dit moment naderden enige heren, die terugkeerden

145