Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/150

Deze pagina is gevalideerd

naar hun plaatsen. Een dwaze angst, dat iemand me zou herkennen, zweepte me voort; gejaagd vroeg ik alleen nog: „je adres, gauw je adres."

Half afgewend, als gaf ik me daardoor de schijn niet met haar te spreken, hoorde ik haar antwoord aan, riep:

„Goed, na afloop, tot straks."

en rende de trappen weer af.

Op mijn plaats teruggekeerd zag ik haar kijker de zaal doorzoeken.

Na een poosje vond ze me, en toen liet ze de maskerende glazen zinken, toen lachte ze me toe.

't Was, of zich een wijd uitstralende hemel van gelukzaligheid voor me opende. Straks, straks juichte 't in mijn ziel en naast dit inwendig schallen klonk de muziek van Bizet me zo zwak en schraal, dat ik er de melodieën ter nauwernood van herkende.

Zodra het laatste akkoord van het orkest wegstierf in het rumoer van klappende handen, schuifelende voeten, opkleppende zetels en ruisende stemmen verliet ik de zaal, schoot mijn jas aan en schoof ongeduldig met de stroom van derde-rang-bezoekers door de toegangsdeur naar buiten.

Fris omkoelde de nachtlucht eventjes mijn warm hoofd; maar na een tiental stappen had de vochtige atmosfeer die koelheid weer voor me verloren en voelde ik de zwoelheid van de lentedag nog onverminderd rondzweven onder het ijle lover aan de vijver. Met een vale alluminium-glans doorsidderde het maanlicht de dampige ruimte; scherp tekenden zich de bruin-grijze gebouwen van het binnenhof af tegen de blauw-grijze hemel en rustig sliep in het rimpelloze watervlak de donkere weerspiegeling.

O, wat leek dit alles me mooi!

Een mystieke stilte, een stilte vol warm ontkiemend leven lag over de natuur uitgespreid. 't Was, of ik tonen hoorde klagen in de lauwe lucht en die tonen waren ook geuren en die geuren omwademden me, vlijden zich bronstig tegen me aan, drongen in me als een heerlijk ontzenuwend vergift. Een wellustige loomheid doorsijpelde mijn spieren,

146