Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/154

Deze pagina is gevalideerd

Even trok Anna de schouders op; doch met een vrij onverschillige uitdrukking van gelaat.

„Hoe zou hij dat geweten hebben? Als je me had laten uitspreken zou je gehoord hebben, dat hij juist voor jou is gekomen."

„Zo... en waaraan heb ik die eer te danken?"

„Wel... ik denk aan... aan een gevoel van vriendschappelijkheid."

„Ja, ja; uit vriendschappelijkheid voor mij blijft hij tot halfelf... bij jou."

Mijn toon was toch weer hatelijk geworden. Waardoor? Door een laatste sprankje jaloezie?

Waarschijnlijk wel; maar dan was 't toch geen jaloezie van genegenheid, die ik voor me zelf in 't geheel niet meer begeerde. Begrijp ik goed, dan was ik jaloers van de aard der genegenheid, die ik tussen Anna en de Kantere vermoedde. Dat deze twee mensen gevoelens voor elkaar koesterden, waarin geen geld, geen inbeelding rollen speelden, dat zij zo iets moois en heerlijks gevonden hadden zonder 't te zoeken, dat zij 't genoten zonder gedwongen te zijn zich te verschuilen, dat was 't, wat me hinderde. Zo hindert zeker een diamant op de borst van een actrice haar medespeelster, die zich tooien moet met strass. Hun verhouding, althans de verhouding, die ik tussen hen onderstelde, bedierf die van mij tot Carolien, gelijk op een tentoonstelling een pittig gekleurde, waargevoelde schilderij het fletse onreële stuk, dat er naast hangt.

Of alles zo mooi blijven zou?

Bedroog ik me niet in de Kantere, dan durfde ik zeggen: heel kort; doch hoe lang was dit heel-kort naast mijn nooit-gehad en nimmer-te-krijgen!

„Wat wou hij eigenlijk van me?" vroeg ik een ogenblik later.

Anna, die mijn hatelijkheid onbeantwoord had gelaten, zei nu volmaakt kalm:

„Je vragen wat de reden is, dat je in de laatste dagen niet met hem gewandeld hebt, en of je misschien vandaag, anders morgen weer eens wandelen wilt?"

150