Ofschoon ik er een voorwendsel in zag, deed de verklaring me genoegen; ongelukkig voegde zij er zonder te lachen, maar toch op een flauw spotachtige toon bij:
„Hij schijnt je te willen hervormen en hij gelooft zelfs, dat hij al een goed eind op weg is!"
Dat de Kantere, ondanks zijn bekwaamheden en zijn ervaring, tot de drijvers hoorde, die graag alle mensen op het Procrustus-bed van hun opinie zouden leggen, wist ik; maar het ergerde me, dat hij zijn hervormingsplannen met Anna besproken had. Wat zouden die twee elkander wel van mij verteld hebben, vroeg ik me weer af en mijn antwoord aan Anna luidde:
„Wie weet!... Hij schijnt althans op sommige personen veel invloed te kunnen uitoefenen."
Deze frase ergerde haar weer.
„Och, invloed-uitoefenen kan ieder, die er zijn best voor doet en... die 't met een ander goed meent... tenzij... tenzij die ander even... hoe zal ik 't noemen... even stug, even ontoegankelijk is als iemand van mijn kennis."
„Wat weet jij daarvan? Ik beweer niet te weten wat er bij jou omgaat. Jij hebt altijd je best gedaan dit voor me verborgen te houden en ik erken graag, dat het je gelukt is; maar... vertrouwen wekt vertrouwen en... het omgekeerde is ook waar."
Nog zie ik het onverdraaglijke lachje, waarmee ze me even recht in de ogen keek, om daarna met een hooghartig neusoptrekken te antwoorden:
„Alsof 't zo moeilijk was te weten, wat er bij jou omgaat."
't Was niet mogelijk, dat ze reeds iets van mijn verhouding tot Carolien met zekerheid wist; toch ontbrak me de moed haar te vragen: zeg 't me dan. Beseffend echter, dat zwijgen op dit ogenblik een min of meer duidelijk schuldbekennen zou wezen, zei ik:
„Verbeeld je gerust, dat je me kent. Mensenkennis is doorgaans toch voor driekwart verbeelding!"
„Voor de mensen, die denken, dat ze anderen alleen met hun verstand kunnen doorgronden, is dit zeker waar."