Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/162

Deze pagina is gevalideerd

„Denkelijk al vóór de zomer."

En voorbij hem heen kijkend, zei ze:

„U heeft wel gelijk. Niets bindt u en... een wezen, waaraan je hele hart hangt, te moeten verliezen... dat is verschrikkelijk!... Hoe gelukkig, als je nog strijden kunt en strijden moogt voor zijn behoud!"

Nooit had Anna een zin van zoveel betekenis tot mij gezegd; dit prikkelde me om gauw in de Kantere's plaats te antwoorden:

„Dat is dan toch een strijden tegen de Voorzienigheid, die immers berusting verlangt en iedereen geeft wat goed voor hem is!"

Anna kleurde en wierp me een verontwaardigde blik toe; zij schaamde zich zeker over zulk een taal tegenover een gewezen predikant, die bovendien op dit ogenblik mijn gast was. Ik besefte volkomen goed het kwajongensachtige van mijn schermen met een argument, waarvan ik niets meende; maar het deed me toch plezier te zien, dat ik haar ergerde en de dominee in moeilijkheden bracht.

De Kantere scheen zich niet in mijn bedoeling te vergissen: hij antwoordde althans op een bijna schertsende toon:

„Wilt u de theoloog eens met zijn eigen wapenen in het nauw brengen? Pas op, meneer Termeer; 't is gevaarlijk een wapen te hanteren, waarvan men de scherpte onderschat."

En zijwaarts afbuigend voer hij voort:

„Ik geloof, dat het u verwondert een ex-dominee zo weinig over God te horen praten. U is de eerste niet, die dit vreemd vindt; maar toch vlei ik me een goede reden te kunnen geven. Stel eens, dat u me dit huis wilde overdoen. Zou u dan, om 't aan te bevelen, me vertellen, dat de architect zo knap is, of zou u de soliditeit, de inrichting, de afwerking prijzen en 't aan mij overlaten daaruit af te leiden hoe hoog de bouwmeester staat? Het werk moet immers de meester loven, heeft Schiller al gezegd."

„En vindt u heus, dat het werk de meester looft?"

„Als wij 't maar aandachtig en zonder vooroordeel willen

158