Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/164

Deze pagina is gevalideerd

Voor 't eerst hoorde ik deze naam uit Anna's mond. Daar zij vroeger bijna nooit een boek las, zelfs geen lichte roman, moest ze de kennismaking met die oppervlakkige wijsgeer wel aan de Kantere te danken hebben. Dus verdiepte ze zich nu om zijnentwil in min of meer diepzinnige bespiegelingen! Het schermen met de wijsheid van anderen heeft me altijd geërgerd; in Anna vond ik 't onuitstaanbaar.

Terwijl de Kantere haar vraag beantwoordde, schonk ik bedaard wijn in; zodra hij uitgesproken had, vroeg ik met een plagend lachje:

„Sinds wanneer lees jij philosophische boeken of liever: sinds wanneer lees jij in 't algemeen?"

Een dof rood overtoog Anna's wangen en ik zag het glas in haar hand beven, toen zij op een kalme, maar afbijtende toon me toevoegde:

„Sinds ik iemand ken, die in staat is me uit te leggen wat ik niet begrijp."

De Kantere kwam dadelijk tussenbeide.

„O, mevrouw, bij u is het ambt van uitlegger een sinecure. Dat heeft uw man al lang ingezien."

Wij zwegen beiden stil; ik zenuwachtig lachend, bang mijn zelfbedwang geheel te verliezen, zij zich gemakkelijker beheersend, maar in haar ziel toch opgewonden verontwaardigd.

Nog een lange tijd sprak de Kantere door over von Feuchtersleben en andere denkers; maar ik luisterde niet meer. Wat konden die praatjes me ten slotte schelen?

Ik schonk nu een fijnere wijn, dronk daar zelf veel van mee en verloor de draad van het gesprek. Onwillekeurig dwaalden mijn gedachten naar Carolien. Daar was mijn vergoeding. Ik zag me naast haar zitten, mijn hoofd tegen haar schouder geleund en ik voelde haar ronde arm om mijn hals. Haar zachte hand streelde me over het voorhoofd, haar kopje boog zich over me heen. Ik zag haar mond, haar ogen nader komen en fluisterde: heb me lief, geef me genot, dat ik al de ergernis, al de vernederingen, al de dorheid van mijn dagelijks leven kan vergeten.

160