Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/165

Deze pagina is gevalideerd

Ik voelde, dat niemand anders me geven kon, wat zij me gaf. Ik kon haar onmogelijk meer missen; een toekomst zonder haar leek me een levend doodzijn. Ik moest... en geen laagheid zou me te laag, geen bedrog zou me te gemeen zijn om het gevraagde jaargeld bijeen te brengen. Een geluk, als zij me gaf, had ik nooit gekend, zou ik nooit weer vinden. Er viel niet te aarzelen; morgen al wilde ik naar Utrecht gaan om Bloemendael mijn effecten af te nemen. Wat drommel, ik hoefde er hem toch geen rekenschap van te geven, waarom ik mijn vermogen zelf verkoos te beheren en wat ik er mee verkoos te doen!

Pas bij de Cognac keerde ik tot de werkelijkheid terug, hoorde ik weer, wat er naast me gesproken werd. Ik herinner me toen de indruk te hebben gekregen, dat ze mijn afdwalen niet eenmaal hadden opgelet. Anna was geheel verdiept in de aanblik van haar dominee, die haar extatische blik geen seconde losliet en hij—aan zo'n verering zeker gewend—reeg zijn mooie zinnen zo keurig aan elkaar als stond hij op een kansel en als sprak hij tot de menigte.

Op eens riep Anna geestdriftig uit:

„Precies, precies! Dat heb ik zo dikwijls gedacht; maar hoe heerlijk moet het zijn zo juist te kunnen uitdrukken, wat er in je omgaat!"

De Kantere glimlachte met gemaakte bescheidenheid en van die pauze maakte ik gebruik om te zeggen:

„Als ik mijn leven moest overdoen werd ik dominee! Het moet aardig zijn zó'n prestige in de ogen van de vrouwen te hebben, dat zij elk woord van je lippen opvangen, als de waarheid!"

„Net, of dat jou wat zou kunnen schelen!" zei Anna met een smadelijk lachje.

De Kantere wierp 't over een andere boeg:

„Ik ontken niet, dat er iets aan is van dat prestige; maar daarin schuilt wel het gevaar, niet de voldoening aan ons ambt verbonden. Wat er op de duur het aantrekkelijke van uitmaakt, is het vertrouwen te bezitten en dientengevolge te kunnen troosten en steunen."

161