Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/170

Deze pagina is gevalideerd

jagen. Wat kwamen die middag de dingen me zeldzaam stug en kil en onaangenaam voor! Het zonlicht scheen me pijnlijk schel, alle kleuren waren stuitend hard; 't was, of een koude luchtstroom de optrillende warmte gedurig voor me uit joeg en de zware, overtrekkende schaduwen leken flarden van een uiteengewaaide winter.

Met het vaste voornemen de eenzame duinen in te gaan was ik uitgetogen; toch belde ik om drie uur aan bij Carolien.

Wat had haar straat toen een leeg en armoedig en doods aanzien! En toch drukte ik me angstig tegen haar deur aan, rondglurend of niemand me bespiedde! Die angst was ergerlijk dwaas en laf; maar juist daardoor werd mijn woede tegen de onrechtvaardigheid van het leven, dat me alles onthield en dus dwong mijn genot te stelen, net als een werkloze zijn broodje, weer geprikkeld en opgezweept. Carolien schonk me Port, veel Port zelfs en terwijl haar blanke hals me weer verlokte, terwijl haar warme zoenen me opwekten, voelde ik me langzamerhand moediger worden en krachtiger en helderder. Ze overlaadde me met lieve woordjes en al proefde ik er het leugenachtige ook van, ze streelden me de ziel gelijk lauw-warm water de handen streelt in de winter. Op eens kwam een scheiding van Anna me onvermijdelijk voor. Ik wilde een zuivere toestand en die mocht Anna me niet weigeren, als ze ten minste naar waarheid een fatsoenlijke vrouw verlangde te heten.

Was ik eenmaal weer vrij, dan zouden mijn daden zoal niet te rechtvaardigen, ten minste te verontschuldigen zijn en niemand het recht meer hebben er me rekenschap van te vragen.

Ik dankte er voor tot repoussoir te dienen voor Anna's schijn-voortreffelijkheid en me te laten belemmeren door een dood blok aan mijn been.

Terwijl Carolien op mijn schoot zat en me al kussend naampjes gaf, begon ze weer over de geldquaestie.

O, ik voel 't nog, hoe ik de ogen niet af kon houden van haar verrukkelijke lippen, die in een voortdurende gol-

166