wrongen. Mijn stem kon mijn nijpende keel haast niet meer door en de woorden bibberden op mijn lippen, toen ik uitkrijste:
„Je plicht!... Aha!... Dus... jij houdt het voor je plicht wel mijn vrouw te schijnen; maar 't niet... in geen enkel opzicht te zijn!"
Anna verloor haar kalmte niet. Klaarblijkelijk had zij op dit onderhoud zich al lang voorbereid.
„Ik begrijp, waarop je doelt; maar je vergist je. Je weet zelf bij ondervinding, dat je je vergist. Ik zal me daar nu niet verder over uitlaten. Het is me onaangenaam zulke dingen te bespreken... haast nog onaangenamer dan... en... het geeft toch niets."
Deze raadselachtige verklaring werkte op mijn boosheid als olie op de golven. 't Was, of er een slot aan mijn lippen werd gehecht en een dorre kou doorzeeg mijn ganse lichaam.
Weet ze 't—dacht ik—of bedoelt ze, dat ik als man zó terugstotend ben?
Ik was te zeer verbijsterd om terstond in dit alternatief te kunnen kiezen; maar de ene mogelijkheid leek me even erg als de andere en het duurde vrij lang eer ik mijn hersenen dwingen kon zich bezig te houden met de vraag: wat nu?
Eindelijk hernam ik met vrij goed geveinsde onverschilligheid:
„Wij schijnen van het huwelijk zeer uiteenlopende opvattingen te hebben."
„Ja, dat schijnt wel zo!"
„O, ik dacht, dat je daar niet over wilde spreken."
Geen antwoord.
„Bedenk één ding wel. Ik ben volstrekt niet van plan een blok aan jou been te zijn; maar ik wil evenmin een blok aan mijn been hebben! Elkander plagen kan in mijn ogen nooit... zelfs niet in het huwelijk, een plicht zijn. Mij dunkt... mensen, die 't over de hoofdquaestie in het huwelijk, zo geheel en al oneens blijken te zijn, als wij, moesten... niet langer aan elkander verbonden blijven."