Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/178

Deze pagina is gevalideerd

kommerde en deed wat me aanstond, omdat het me aanstond. Ondanks—of misschien door—mijn mensenhaat was en ben ik bang voor... de mensen. Ik voelde me dus als een vlieg in een spinneweb; ragfijn, haast onzichtbaar waren de draadjes, die me gevangen hielden; toch was ik machteloos me los te scheuren door een brutale, krachtige ruk.

En onderwijl werd Carolien van dag tot dag dringender, terwijl eveneens van dag tot dag haar liefkozingen me dierbaarder werden.

Een toekomst zonder haar lippen om te kussen, zonder haar hals om te strelen, zonder haar blankheid om me tegen aan te vlijen, kon ik onmogelijk meer indenken en elk ogenblik, dat ik niet bij haar doorbracht, voelde ik als een vale dorheid in mijn bestaan, als een waanzinnige opoffering van geluk, als het verlies van een brok leven. Waarom heb ik haar niet vroeger gekend, zo dacht ik voortdurend; waarom ben ik niet met haar de wereld ingetrokken om te zwerven van plek tot plek, steeds de zomer volgend, steeds mijn genot vernieuwend in steeds veranderende décors? En in het licht van dit verlokkend visioen leek me Anna met haar koude preutsheid, haar burgerlijk fatsoen, haar sarrende zelfgenoegzaamheid een gevangenbewaarster, aangesteld door de maatschappij om mij in mijn vrijheid te belemmeren.

Ik zag gauw, dat zij zich voor had genomen net te doen, alsof ik niemendal had gezegd.

Zij ging voort al, wat het huishouden betrof, zo zorgvuldig te behartigen, dat het mij onmogelijk zou geweest zijn één gegronde aanmerking te berde te brengen en in de tijd, die zij overhield, wandelde zij met Sofietje en de Kantere, lei ze enige bezoeken af of zat ze in haar kamer te lezen. En waar ik haar ook ontmoette, wat ze dan ook deed, altoos keerde ze mij hetzelfde minachtend zwijgende, hooghartig berustende gelaat toe. Elk gebaar, elke blik, elke buiging van haar hoofd zei: je zult me nooit iets te verwijten hebben; liever zou ik elk menselijk gevoel in mijn gemoed verstikken dan iemand het recht geven

174