was aangedrukt, door het knarsen en brommen heen, weer een syllabe kon onderscheiden. En dit juist, terwijl Anna bezig was haar afkeer van mij onder woorden te brengen! Het luisteren zonder te kunnen verstaan maakte me half gek van inspanning. Ik voelde mijn hart bonzen en 't was, of met elke slag het bloed alleen naar mijn hoofd opsteeg, terwijl de rest van mijn lichaam gevoelloos werd en krampachtig verstijfde. Ik durfde mijn oor niet van de deur verwijderen en was toch bang door mijn op en neer hijgen mijn tegenwoordigheid te zullen verraden. Eindelijk kon ik de Kantere weer verstaan.
„...dan is 't zeker een hopeloze taak; maar... toch spijt het me... Ik heb zo'n diep medelijden met je. Het zou een genot voor me geweest zijn, als ik daar ginder had mogen denken: ze is ten minste iets aan me verschuldigd... ik heb iets... zij 't dan ook heel weinig voor haar kunnen doen."
Nu zou komen, wat ik bovenal wenste te vernemen. Ik geeuwde van zenuwachtige spanning en rode vlammetjes dansten voor mijn ogen. Zij antwoordde niet gauw en bijzonder zacht.
„Ik dank je voor die bedoeling... 't Is lief van je, heel lief; maar... wat iemand voor mij doen kan... dat... dat heb je al gedaan... Meer... meer kan niemand... Ik moet dragen, wat me op is gelegd en mijn troost vinden in... me zelf."
De woorden weergalmden in mijn hoofd; ik vond ze even ondankbaar als aanstellerig en ik had lust te voorschijn te komen om niets anders uit te roepen dan: „Vind 'm dan, je troost; maar laat mij de mijne zoeken!"
Toch had ze gelijk; want al waren mijn voornemens een tijdlang nog zo mooi geweest, had ik feitelijk iets voor haar gedaan? Was ik er zelfs maar toe in staat geweest? Konden mijn zelfopofferende plannen voor haar meer zijn dan woorden, lege woorden?
Geluiden in de keuken beletten me weer het begin van de Kantere's repliek te verstaan. Ik onderscheidde pas het volgende: