Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/188

Deze pagina is gevalideerd

Doch wat gebeurt er nu, klonk 't in mijn hoofd. De zaak werd me hoe langer hoe meer tot een interessante vertoning. Niet dadelijk volgde Anna's antwoord. Eerst hoorde ik haar naam als een uitroep galmen door de kamer. Toen was 't, of beiden tegelijk spraken en beletten allerlei geluiden in huis me te verstaan wat ze zeiden.

Als 't eindelijk weer stil was, klonken haar woorden zó gesmoord, hoewel heftig, dat ik dacht: zeker houdt hij haar in zijn armen tegen zich aan en dan... dan heeft hij haar ook gezoend.

„... Nooit meer... hoor! Neen, neen... nooit meer! Ik zou je kunnen gaan haten! Ik zou je... O, God, neen, dat zou verschrikkelijk zijn!... Wil je dat riskeren?... Neen, neen; probeer 't nooit meer!... Beloof me dat!... zweer 't me!... Ik stelde je zo hoog. Dwing me niet... min van je te gaan denken. Vergeet ook niet... je weet ' t immers nog wel . . . De fout, die een vrouw zich zelf te verwijten heeft, wordt heel gauw een doorn in het oog van de man voor wie zij faalde." Het vermoeden, dat deze zin aan een boek ontleend was, dat de Kantere zelf haar gegeven had, deed me bijna in lachen uitbarsten.

Onderwijl voer ze veel zachter en kalmer voort:

„Ik wil, dat je altijd aan me zult kunnen denken als aan iets moois. Rein... onbesproken rein wil ik in je herinnering blijven leven... En ik wens dit niet alleen voor mij; maar ook... voor jou. Toe... laat me een van je lieflijkste, niet een van je pijnlijkste souvenirs zijn".

En op nog innigere toon:

„Zal je dikwijls aan me denken? Ik zal 't zeker aan jou doen. Ik zal 't elke dag doen, wanneer ik de regels herlees, waarbij ik eens een vouw heb gevonden in een van de boeken, die je me geleend hebt. Femme, qui vous garde rigueur, vous aime mieux au fonds du coeur."

Zulke woorden uit Anna's mond; ik kon mijn oren nauw geloven, en ik vroeg me af, of de Kantere nu niet oogstte, wat hij gezaaid had: frases?

Of... vergiste ik me? Vergiste ik me in beiden; meenden en voelden zij heus, wat ze zeiden?

184