Intussen viel 't me veel minder gemakkelijk, dan ik gedacht had, dit me-niet-meer-ontzien in toepassing te brengen. Wilde ik Carolien bezighouden en me enigszins tegen mededingers beveiligen, dan moest ik dagelijks en op verschillende uren bij haar aanlopen. Ik deed 't; maar toch zocht ik nog altoos naar uitvluchten tegenover Anna en beperkte ik me tot zeer korte bezoeken bij de andere. Ik was en bleef laf, laf tegenover spiedende mensen, laf tegenover Anna.
Het baatte me geen zier, dat ik dacht: ze heeft toch zelf gezegd: ik wil niets weten, ik zal hem niets verwijten. Integendeel maakte ik me diets, dat mijn toestand veel vrijer zou zijn, als ik maar kon aannemen, dat zij al lang alles van buiten af vernomen en dus bewezen had te willen berusten.
Het afscheid van de Kantere leverde niets bijzonders op. Had ik zijn gesprek met Anna niet beluisterd, zeker zou ik weinig aan beiden hebben bespeurd. Hij speelde zijn rol uitmuntend. Wie weet—dacht ik—hoe dikwijls hij er een dergelijke heeft vervuld!
Alsof 't zo afgesproken ware, namen Anna en ik eigenlijk alleen afscheid van Sofietje, die zeer blij was op reis te gaan en er dus niet veel weet van had, dat zij haar nieuwe en liefste vriendin moest verlaten. Ook tegenover haar vader hielden we ons best. We gaven hem de hand en zeiden heel leuk: goede reis, tot weerziens, waaraan Anna nog toevoegde: schrijf eens hoe 't u daar bevalt.—
De avond van zijn vertrek ging ik voor 't eerst uit zonder te zeggen waarheen en zonder door Anna ondervraagd te worden. De volgende dag hadden wij ons laatste onderhoud.
Het spreekt van zelf, dat dit weer in het etensuur plaats had; op andere tijden wisselden wij nagenoeg geen woord. Mijn eerste vraag luidde:
„Nu... heb je er over nagedacht?"
Zij begreep heel goed, wat ik bedoelde; maar vroeg toch, schijnbaar verwonderd:
„Waarover?"