Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/197

Deze pagina is gevalideerd

beiden tot bezinning en als bij afspraak zegen wij nog eenmaal zwijgend tegenover elkander neer.—

Onderwijl was 't in mijn brein zo wild begonnen te spoken, dat ik me in 't geheel niet meer bij machte voelde te verzinnen, wat ik nog kon zeggen. En toch wilde ik meer dan ooit te voren van Anna af, haar dwingen tot een scheiding.

Naar haar, naar haar, klonk het in mijn hoofd en de haar, die ik zag, was Carolien.

Zodra we weer alleen waren, begon ik opnieuw:

„Zal je me nu eindelijk antwoorden?"

„Ik heb je niets meer te zeggen."

„Moet dat beduiden, dat ik lieg? Is 't onwaar, wat ik beweer van jou en de Kantere?"

„Ik zal me niet verdedigen."

Nogmaals barstten de woorden teugelloos uit mijn mond los.

„Neen, je zult je niet verdedigen; maar je zult wel doen, wat je aanstaat, hé?... Je zult wel genieten van de verliefde woorden en de verliefde aanrakingen van een gluiperige dominee... en dan zal je tegenover de wereld nog de mooie rol spelen op de koop toe, hé? En ik... ik zal me aan banden laten leggen... ik zal mogen toekijken bij je plezier... ik zal me laten vernederen en ik zal nog de ellendeling heten, die jouw levensgeluk verwoest, hé? God in de hemel, zie je me dan voor een idioot aan? Genieten mag je, hoor! Ik gun 't je! Geniet zoveel je wilt en waarvan je wilt! Ik zal 't je niet beletten; maar ik wil ook genieten en dat... dat zal jij me niet beletten."

Mijn tieren had geen andere uitwerking dan dat ze ijzig koud antwoordde:

„Doe wat je goed vindt en als je me dwingen kunt met de wet... ga je gang. Verzetten zal ik me zeker niet."

„De wet, de wet! Wat kan ik doen met die wet, als jij niet wilt meewerken? O, je weet 't wel, dat ik in je macht ben en daarom juist treiter je me!"

Ze zei alleen: „Zo".

En nu kende mijn woede paal noch perk meer. Een vloed

193