nu ging ik naar mijn kamer, liet me daar weer Cognac brengen en viel eindelijk—hoe laat weet ik niet meer—nagenoeg stomdronken in mijn bed.
De volgende morgen trof het me, dat op de plaats, waar gewoonlijk de boodschappen lagen voor de meid, naast een beduimeld boekje en een paar kapotte schoenen, een papiertje lag, beschreven met de woorden: een fles chloraal als... volgde een datum, die ik me niet herinner. Ik las 't; maar dacht er niet over na.—
Toen gebeurde 't, dat Carolien, die nu het geëiste maandgeld ontving, voor wie ik zelfs de vorige termijnen had aangevuld, op een avond me vertelde ook met deze som op de duur niet toe te kunnen.
Ze vertelde 't haast als een grapje, terwijl ik op de sofa lag met het hoofd op haar schoot, haar rechterhand in de mijne, opstarend naar de blanke kin, die zich over me heen boog.
En met een gemaakte naïeviteit,—die me toch bekoorde—als een kind doorbabbelend, vervolgde ze:
„Neen, mannetje, heus niet. Als er geen Scheveningen bestond en geen opera en als er geen rijtuigjes te krijgen waren en geen mooie kleertjes, ja, dan zou 't nog wel gaan; maar als Carolientje van al die dingen profiteren wil..."
„En als je nu eens niet van al die dingen profiteerde?"
„Waarom niet, schatje? Denk je, dat die dingen er alleen voor andere mensen zijn? Carolientje is ook een mens en ze wil ook pret hebben."
„Me dunkt, dat je pret genoeg kunt..."
„O, neen, schat, neen! Zeg 't niet! Nooit genoeg! Over tien jaren kijkt niemand meer naar Carolientje om. Dan moet ik misschien wel uit bedelen gaan en daarom wil ik vóór die tijd 't er nog eens goed van nemen. Ik moet vijftig guldentjes meer in de maand hebben of..."
„Of... wat?"
Kennelijk had ze zich vergaloppeerd, althans wat te veel van haar intiemste gedachten ontsluierd. Nu trachtte ze me wel het spoor weer bijster te maken door lachend te vervolgen: