Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/202

Deze pagina is gevalideerd

„Neen; maar... wie was die man?"

„Ach, die stomme meid! Het gaat je niet aan!... Ik noem geen namen; ik ben geen slet. Vraag maar niets; 't is toch vergeefse moeite. Ga je nu heen?"

„Als je van mijn geld leeft, zal ik toch wel mogen weten wie je ontvangt?"

„Is 't zo laat? Nu... hoor dan. Die man was de vriend van mijn vorige... mijn oudje. Gisteren avond kwam hij eens praten... anders niemendal. Dat wil ik je wel zeggen: ik ken jou nu eenmaal en ik heb een hekel aan veranderen; maar als jij er voor bedankt me te geven wat ik vraag, dan heb ik maar één woord te spreken..."

„Spreek 't dan!" donderde ik haar toe en voor een ogenblik voelde ik lust haar van me af te slingeren, alsof ze een vuile straatkat was, die zich met haar nagels aan me vast had geklemd. Maar terwijl ze kalm antwoordde: „Zoals je verkiest" werd het me al weer onbegrijpelijk, hoe ik me zo dwaas onvoorzichtig tot een uiting had laten verleiden, die ik immers toch terug zou nemen.

Ik twijfelde er geen seconde aan, dat ze me voor had gelogen; maar als ik haar opgaf, wat bleef me dan over.. wat zou ik er ooit voor in de plaats kunnen krijgen?

Toch voelde ik de noodzakelijkheid me ten minste zo groot mogelijk te houden. Ik betoogde haar dus, dat ik niets liever wenste dan altijd haar vriend te blijven en er misschien ook wel in toe zou stemmen haar nieuwe eis in te willigen; maar... bedriegen mocht ze me nooit, bedreigingen wilde ik ook niet meer horen en ze moest althans proberen me lief te krijgen.

Nu, dit beloofde ze dadelijk plechtig.

„Zal je die ander, die meneer dan niet meer ontvangen?"

„Ik zweer 't je."

Toen kwam 't me nog flink voor haar niet morgen weer te bezoeken; maar een bedenktijd te nemen van enige dagen.

We spraken dus af op welke dag, welk uur ik mijn definitief antwoord zou komen brengen en ik nam mij voor juist die dag niet te komen; maar minstens vier en

198