Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/204

Deze pagina is gevalideerd

Het middel hielp; allengs werd ik spraakzamer, verbeeldde ik me zelfs, dat de gesprekken me gingen interesseren. Toen ik echter na tafel ook nog een paar Cognacjes had genoten, werd de uitwerking me weer te kras. Mijn opwinding nam toe; ik sloeg een hoge toon aan, wist al gauw niet meer wat ik zeggen wilde, verstond de anderen minder en minder duidelijk, en merkte plotseling, dat ik de mensen niet goed meer kon fixeren. Verder herinner ik me niet, wat er die avond voor is gevallen. Alleen een vaag besef van zinneloos luidruchtig te zijn geworden, geraasd en getierd te hebben is in mijn hersenen blijven hangen als een onooglijke, gloeierige wondeplek op de nog blanke huid van een voos lichaam. Niemand heeft me later verteld, wat er eigenlijk is gebeurd; ik heb ook de moed niet gehad er naar te vragen. Misschien is dus het ergste slechts een droom geweest; maar in alle geval durf ik thans de weinige mij bekende mensen niet meer onder de ogen komen.

Met Anna heb ik er geen woord over gewisseld; trouwens thuis spraken we zo goed als in 't geheel niet meer. Aileen aan het tweede ontbijt, aan het middagmaal en aan de thee zagen we elkaar en dan deed ieder zwijgend, of er niemand anders in de kamer ware. Wanneer ik aan die laatste dagen denk, dan hoor ik weer het doffe kletteren van vorken, lepels en messen, het kleppen van de jaloezieën, het zeuren van het theewater, de galmende slagen van de pendule, en om die geluiden heen als een dik foedraal de doodse stilte.—

Op een avond kwam er een brief uit Davos aan Anna's adres. Ze keek hem vluchtig door, zei even, dat de Kantere en Sofietje goed overgekomen waren en borg het epistel in haar zak.

„Zo... Ik zal je gelegenheid geven de rest, die ik niet horen mag, op je gemak te genieten en in je antwoord al het kwaad te vertellen, dat je van me weet of verzinnen zult."

Met deze woorden ging ik de kamer, het huis uit en naar Carolien.

200