„De juffrouw is niet thuis."
„Dat lieg je! Er is licht in haar slaapkamer! Ik zie 't door de kieren van de gordijnen heen!"
„Nu ja; maar..."
„Maar wat?"
„Meneer is boven."
Meer dan eens heb ik in mijn leven de afschuwelijke sensatie ondervonden van even woedend als machteloos te zijn; maar nooit heeft zij mijn hele wezen zodanig in oproer gebracht als op dit ogenblik. 't Was, of alle gedachten in mijn hoofd eensklaps in lichtelaaie stonden en wegbrandden uit mijn hersenen. En 't waren niet alleen mijn gedachten, die verteerden; maar al mijn gevoelens, mijn ganse innerlijkheid dijde uit tot een opzwalpende chaotische massa, waarvoor het omhulsel te eng werd, een vuurzee, die wilde barsten en weggolven, een vernielende lavastroom gelijk, die opkookt in de zwarte diepte van een berg. Ik voelde me stapel gek worden en voor een paar minuten ben ik ook zeker krankzinnig geweest. Ik moest iets verbrijzelen, het eerste het beste en eensklaps zag ik mijn stok rondzwaaien, een ruit van de voordeur stuk slaan, terwijl ik toch niet besefte, dat het mijn hand was, die hem er doorheen joeg. Ik wist, dat ik op de drempel van een huis stond met een hel verlichte, opstijgende trap voor me en had toch het gevoel, dat ik weer op mijn buik in de donkere koker lag en er door moest kruipen naar het wijkende daglicht. En als om die koker te verbrijzelen, om ruimte te maken voor mijn ontploffende razernij begon ik gelijk een bezetene om me heen te slaan. Rinkelend vielen de glasscherven op de stenen; een stomp in de borst smeet me achteruit in de duisternis; de deur met het hoekige gat in de ruit bomde rammelend dicht en daar stond ik weer alleen in de grauwe, verlaten straat, voor de doodse gevel, opkijkend naar de stille, lichtende strepen tussen de onbeweeglijke gordijnen.
Alles trilde me aan het lijf en net als in mijn jongenstijd, wanneer ik, tot wanhoop getergd, eindelijk eens blind