kon die wereld me nog schelen? Was ik niet gedoemd altijd het onooglijke ventje, het mispunt te blijven, waarop iedereen met verachting en afkeer neer mocht zien?
O, kon ik me toch eens wreken op de gelukkige, fatsoenlijke mensen!
Zou ik niet in staat zijn tot een flinke daad, tot één enkel geruchtmakend schandaal?
Plotseling stond ik voor mijn huis.
Ik was besloten naar Utrecht te gaan; maar waarom zou ik op straat de morgen afwachten?
Vlak achter de voordeur vond ik een blaker en lucifers klaar staan onder het laag neergedraaide ganglicht.
Men had dus voor me gezorgd en dat zorgen zou verder gaan.
Die degelijke, mooi glimmende, oud-Hollandse blaker—een geschenk van Anna's moeder—stond als een spion op post om te zien hoe laat en in welk een toestand ik naar huis terugkeerde.
't Was netjes in mijn woning, keurig netjes; maar al die reine ruiten en marmeren platen, al die glanzende deuren en traptreden, al die blinkende glazen knoppen en koperen roeden glommen me hatelijk tegen als gematerialiseerde uitingen van Anna's zelfgenoegzame preutsheid en dorre huishoudlust. De omgeving moest haar waardig omlijsten en een gepaste achtergrond leveren voor haar onberispelijkheid.
Ik voelde me vreemd en onbehaaglijk in mijn eigen huis; 't was, of zij er in heerste en ik er maar geduld werd. Op de trap schoten Zola's woorden me even door het hoofd: „quels gredins que les honnêtes gens!"
Boven aarzelde ik een ogenblik, ging toen—zonder te weten waarom—naar links in plaats van naar rechts, greep als een gesuggereerde de kruk van haar kamerdeur aan, draaide en... merkte tot mijn verbazing, dat zij openging. Binnen was het gas laag aan.
Naast de wijkende deur bleef ik luisterend staan; niets verroerde zich!