Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/212

Deze pagina is gevalideerd

Nogmaals bekroop me de lust te gaan kijken. Ik zeide me, dat het moest; maar 't was me niet mogelijk op te staan.

Als een geparalyseerde zat ik gekluisterd; een hand, een voet, zelfs mijn hoofd kon ik niet meer bewegen. En altijd door luisterde ik, luisterde ik, zonder te weten waarnaar.

Nu geraakte ik in een zonderlinge toestand tussen waken en slapen in. Ik hoorde 't beneden op wel drie klokken twee uur slaan en bij het galmen van die klanken door de doodse stilte heen was 't, of de leegheid om me zich spookachtig begon te vullen. Ik kreeg afschuwelijke visioenen. Het ene ogenblik zag ik Anna binnen komen, dan weer een van de meiden, eens zelfs de Kantere; bij elke verschijning brak het koude zweet me uit en kropen rillingen van mijn maag omhoog tot binnen in mijn ogen. Dan straalden ze als een bleek licht in de ruimte weg en terwijl 't om me weer effen zwart werd, hoorde ik opnieuw de vraag:

Is ze... dood, of moet ze nog sterven, of... wat zal er gebeuren?

Meer dan eens dacht ik: ik heb 't maar gedroomd; 't is alles verbeelding. Maar dan getuigde de angst, de herlevende, loodzware, neerdrukkende, vastketenende angst voor de realiteit van het gedane, het voor eeuwig onveranderlijk volbrachte.—

Eindelijk had ik toch weer kracht genoeg om op te staan en me uit te kleden; maar nu was 't me telkens, of er iemand achter me stond.

Een krankzinnige gelijk draaide ik door de kamer rond en kwam pas enigszins tot bedaren, toen ik rillend onder de dekens in mijn bed lag.

Aan slapen viel in den beginne niet te denken. Mijn hart bonsde al te vreselijk.

Beneden sloeg 't drie en ik was klaarder wakker dan ooit. En altijd door luisterde ik, luisterde ik, zonder enig ander geluid te horen dan het ruisen van mijn bloed in mijn oren, de slagen van mijn hart in mijn borst.

208