zicht alleen kon me verraden! Ik waste me herhaaldelijk en verbeeldde me ten slotte, dat het koude water mijn voorkomen een beetje had opgefrist. Toch—ik voelde 't—zou ik niemand recht in de ogen kunnen kijken.
Toen ik—nog veel te vroeg—op het portaal stond, bleef ik een lange poos de deur van Anna's kamer aanstaren.
Daar achter lag ze nu met haar akelige, half geopende ogen... dood.
Als ze eens schijndood was en alles hoorde, alles wist, misschien... alles zou vertellen.
Zou ik gaan kijken?
Onmogelijk!
De trap afdalend keerde ik me op haast elke trede om, menende haar deur open te horen gaan.
Op de eerste verdieping kwam ik de werkmeid tegen, die „goeie morgen" zei.
Ik bromde iets terug en bleef als versteend staan luisteren. Dat zij naar de zolder liep, wist ik zeker; toch dacht ik: als ze eens bij Anna binnen ging. Eerst toen ik haar stappen achter de zolderdeur hoorde verdoven, was ik in staat weer verder te gaan, thans naar de ontbijtkamer helemaal beneden.
Aan eten viel niet te denken. Ik dronk wat thee en schrapte enige broodkruimels over mijn bord, om te doen geloven, dat ik als gewoonlijk had ontbeten.
Daarna wilde ik de meid bellen en vragen of ze mevrouw nog niet had gezien; maar 't was nog te vroeg.
Toch kon ik niet lang wachten; eensklaps drukte mijn hand het knopje neer; in de keuken rinkelde 't en de meid verscheen. Ik waagde 't niet haar aan te zien.
„Is mevrouw nog niet beneden?"
„Neen, meneer, maar u is veel vroeger dan anders."
Beduidde die opmerking, dat ze achterdocht had?
Ik kon op eens niet begrijpen, dat zij niet wist wat ik wist, dat zij het lijk niet boven zag liggen, zoals ik 't nu van hier af zag.
Met een verbazende inspanning trachtte ik mijn onver-