Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/216

Deze pagina is gevalideerd

schilligheid vol te houden; maar ik was er lang niet zeker van, of 't me lukte.

„Ja, dat heb ik ook gemerkt. Ik schijn zeven uur voor acht te hebben aangezien."—

Een kwartier later belde ik nog eens.

„Ik begrijp niet, waar mevrouw blijft. Ga toch eens kijken."

Ze ging; nu moest de ontdekking komen.

Ik hoorde haar stappen de trap op- en het portaal overgaan. Toen volgde het kloppen op de deur... eens... nog eens... Ze deed de deur open... ze trad binnen... een lange stilte... nu zag ze 't... ze keerde terug... haastige, dreunende schreden... ze rende de trap weer af... stormde de kamer in...

„Meneer... mevrouw... o, God, wat ben ik geschrokken, wat ben ik geschrokken!"

Doodsbleek en hijgend bleef ze staan, met de ene hand zich vastklemmend aan een stoel, met de andere over haar ogen wrijvend, als wilde zij zo het afschuwelijk beeld er uit verdrijven.

„Wat is er; wat is er dan toch?"

Het schepsel was eerst niet bij machte te antwoorden. En al harder en harder schreeuwde ik:

„Wat is er dan; wat is er dan toch?"

Toen begon ze hysterisch te gillen. Ik belde de andere meid, liep, eer zij er was, de kamer uit, riep: „er is iets met mevrouw, kom mee," holde de trap op, de slaapkamer binnen en... daar was 't... het toneel van 's nachts... nu—een blind stond half open—overstraald door de witte dag. De gasvlam brandde nog, maar wierp geen schijnsel meer. Hier stonden de flessen. Het groene gordijn was nog om de bedspijl geslagen. Daar achter lag ze op het bleke kussen: vaal, wassig geel, met paarsige oogleden, strak vaneen wijkende lippen... en akelig starende, half geopende ogen.

Dus was 't gelukt en ze zou me niet verraden, nooit, nooit!

Een seconde-lang juichte 't in mijn ziel; maar dadelijk

212