Omkijkend blikte ik in twee doordringende bruine ogen, welke me scherp opnamen. Ik veinsde hem maar half te begrijpen.
„Wat gekomen? Is ze dan... dood... heus dood?"
„Zeker is ze dood en al een tijdje ook."
Even bang te geagiteerd als kalm te schijnen perste ik mijn zakdoek maar weer tegen mijn gezicht aan.
„Mijn God, mijn God! Is 't mogelijk! Ik kan 't niet beseffen... Ik... Ja... Wat is er gebeurd? Wie zal 't zeggen, dokter?"
„U begrijpt toch, niewaar, waaraan mevrouw gestorven is."
„Begrijpen... neen... dat is te zeggen... ik begrijp wel, dat... die twee flessen... ik heb gezien, dat er chloraal...; maar chloraal is toch een bekend slaapmiddel. Hoe komt 't dan, dat...?"
„Wist u, dat mevrouw chloraal nam?"
„Of ik wist, dat...? Wel... ik wist, dat zij in de laatste tijd dikwijls slecht sliep... maar, dat ze daartegen iets innam . . . Hoe zou ik dat weten? Denkt u, dat ze mij raadpleegde? U kent haar van vroeger toch genoeg om..."
„Heeft u dan vanmorgen voor 't eerst zo'n fles hier aangetroffen?"
„Natuurlijk... Ik begrijp, dat u dit verwondert; maar... ik kwam... hier... nooit."
Na deze verklaring keek de dokter me weer scherp en lang, meer onderzoekend dan deelnemend, zwijgend in de ogen. Toen schoof hij me een stoel aan en ging zelf zitten. Onwillekeurig zeeg ik op de stoel neer; maar de vrees voor een nadere ondervraging in dit vertrek, naast Anna's lijk benauwde me eensklaps zo hevig, dat ik weer oprees en hem verzocht naar mijn eigen kamer te gaan, waar wij beter konden praten.
Zonder een woord te spreken volgde hij me na.
Op mijn eigen terrein voelde ik me inderdaad meer op mijn gemak.
Ik wees hem een plaats op de sofa aan, schoof voor me zelf een leuningstoel bij en begon te vertellen.