Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/229

Deze pagina is gevalideerd

de tegenwoordigheid van een derde hield me genoegzaam in toom, dwong me aan andere dingen te denken, over andere dingen te praten. Ik ijsde dan ook voor de eenzaamheid als voor iets, dat me onvermijdelijk krankzinnig moest maken en klampte me aan de oude heer vast, gelijk een vreesachtig kind in de duisternis aan een sterkere vriend, die hij niet mag lijden.

Want tegelijkertijd werd Bloemendael's seniel gejammer me met de minuut onverdragelijker. Wat kon ik antwoorden op zijn eindeloos herhalen van dezelfde vragen?

„Zou je nu heus denken, dat d'r hart... Heb je waarlijk nooit gemerkt, dat ze over 't een of ander aan het tobben was geraakt...?"

Het hinderde me al genoeg, dat ik de oude man, die altijd zo goed en vriendelijk voor me geweest was, bedriegen moest en eindelijk viel ik driftig uit:

„Ik heb nu al honderd maal gezegd van neen!"

„Ja, maar waarom nam ze dan chloraal?"

„Omdat ze niet slapen kon!"

Toen vroeg mama opeens met ijzingwekkende kalmte:

„Willem... 't is toch wel waar, hé, dat jelui 't samen goed konden vinden?"

Ofschoon ik een gevoel had, of mijn hoofd plotseling doorschijnend was geworden en haar heldere ogen door de mijne heen er in lezen konden als in een opengeslagen boek, vond ik gelukkig nog de kracht te antwoorden:

„Wel zeker."

„Het komt me nu zo toevallig voor, dat ze in de laatste tijd nooit meer over je heeft geschreven. Ik vroeg altijd hoe je 't maakte; maar sinds maanden kwam je naam niet meer in d'r brieven voor."

't Was op dit ogenblik, dat ik voor 't eerst die verschrikkelijke aandrang voelde om alles... alles te vertellen. Het wilde er uit, er uit! De gewaarwording was zo ongewoon en zo duizelingwekkend ellendig, dat zij mijn gehele aandacht in beslag nam. Het praten van de oude lui werd tot een zacht gemurmel aandeinend uit de verre verte; ik zag ze als door een dikke, grauwe damp en van binnen

225