schreien en terwijl dat verdriet me deed verademen gelijk een doorblinkend maanlicht in een zwarte stormnacht het een eenzame wandelaar doet, vatte ik in 't geheel niet meer, wat me gebracht had tot mijn ontzettende daad.
Waarom toch, waarom toch?
Ik zei me, dat Anna nog mijn enige band was geweest met het mensdom, het enige schepsel, dat enigermate belang had gesteld in mijn lot.
Is dat nu echt medelijden, echt berouw geweest of zit de huichelarij me zodanig in het bloed, dat ik tegenwoordig ook me zelf voor de gek houden moet? Ik weet 't niet meer. Misschien is alles het gevolg van mijn angst voor de toekomst: de oude dag.
Wie weet hoelang ik nog te leven heb! Moet ik al die tijd onder de vijandige mensen eenzaam blijven ronddwalen als een geschuwde melaatse?
Ja, 't was een krankzinnigheid juist haar uit de weg te ruimen!
Ze belemmerde me in mijn vrijiheid; maar wat is die vrijheid waard, wat zal ik er mee aanvangen!
Carolien?
Of ik haar ooit weer zal durven opzoeken is de vraag.
Op dit ogenblik heb ik er zeker de moed nog niet toe. Meer dan ergens zal ik bij haar moeten denken aan Anna en meer dan aan iemand zal ik geneigd zijn aan haar te biechten, wat ik gedaan heb. Eén seconde van extase in haar armen... en met tranen in de ogen zeg ik:
Ik heb mijn vrouw vermoord, vermoord voor jou... alleen om jou... om jou geheel en alleen te bezitten.
Wat zal ze doen, als ze dat hoort?—
Vanmorgen ben ik voor 't eerst de stad weer ingegaan. Afgrijselijke sensatie: dat weer-onder-mensen-zijn, nu zonder vertoon, zonder de scheidende omlijsting van een rijtuig. Ik geloof niet, dat iemand iets vermoedt en toch lees ik in elk paar ogen, dat me maar enigszins bekend voorkomt, de pas gehoorde of pas uitgesproken verdenking. Daarbij is 't me, of de ganse onverschillig rond-