grendelde deur. Toch bleef ik er, omdat ik me alleen daar veilig voelde.
Liefde had ik nooit voor mijn ouders gekoesterd. Daar hadden zij 't niet naar gemaakt en daar hadden ze mij niet naar gemaakt. Maar nu was zelfs de alledaagse gewoonte-vriendelijkheid in stille vijandigheid omgeslagen. Zeker had ik beter gedaan te spreken, mij te verdedigen; maar was 't niet aan hen geweest te begrijpen, hoe moeilijk me dit viel?
Ik voelde me diep verongelijkt en kon het verbitterende toneel niet van me afzetten.
Uit het raam hangend recapituleerde ik talloze malen vaders harde, domme beschuldigingen en hield ik in mijn binnenste eindeloze pleidooien met de overtuiging, dat mijn lippen er nooit een letter van zouden uiten. Uren lang keek ik in de straat neer op het rusteloos dooreen dwalen der mensen, die slenterden, wandelden, liepen, draafden en allen schenen me gelukkig toe, tevreden met hun lot, bij machte het te verbeteren, niets onbereikbaars verlangend. 't Was, of zij een grote broederschap vormden, waarvan alle leden elkander kenden, vertrouwden, liefhadden, hielpen en of ik alleen daar niet in opgenomen zou worden. Toen heb ik voor 't eerst de lust in me voelen opkomen om weg te lopen, ver, ver weg, onverschillig waarheen, als 't maar naar een plek was, waar ik geen verleden had en waar niemand me kende. En dacht ik aan zo'n plek, dan zag ik er me zelf heel anders dan ik was.
Alsof een nieuwe omgeving me had kunnen veranderen! Alsof een mens in de voortdurende wisseling van al zijn bestanddelen niet overal de onveranderlijke kern meedraagt, waaruit hij zich gestadig vernieuwt!
Eindelijk schoten me de woorden van mijn moeder ook weer te binnen en onwillekeurig ging ik voor de spiegel staan om me zelf te beschouwen.
Zij had gelijk. Mijn mager gelaat met de fletse, gepukkelde huid, de bleek blauwe ogen, de grijs blonde, sluike haren waren beslist... lelijk. Ik vond mijn grote openstaande